7 Redenen om de Edele Koran te lezen
De Koran lezen is goed voor je ziel en het lezen van de Koran vergroot ook je kennis over de Islam
“En waarschuw je stam en je naaste verwanten.”
(Asj-Sjoe'araa 26: 214)
Dit was het eerste vers dat in dit verband werd geopenbaard. Het is opgenomen in Soerah Asj-Sjoe'araa (hoofdstuk 26 – de dichters), wat het verhaal van Moesa overlevert, en gaat over de vroege dagen van zijn profeetschap, zijn migratie met de kinderen van Israël, hun ontsnapping aan Firaun en zijn volk en het verdrinken van Firaun en zijn legers. Dit hoofdstuk levert in feite de verschillende fases over die Moesa u doorliep in zijn strijd met de Firaun en de missie van het oproepen van zijn volk tot Allah. Verder bevat het verhalen die spreken over het verschrikkelijke einde dat diegenen wachtte die de boodschappers tegenspraken, zoals het volk van Noeh, ‘Ad, Thamoed, Ibrahiem, Loeth en Ahloel-Aikah (Metgezellen van het hout). (Dat was een groep mensen die een boom genaamd Aikah aanbaden.)
Chronologisch gezien behoort dit hoofdstuk in het midden van de Mekkaanse periode, toen het contact van het licht van het profeetschap met het culturele milieu van het heidense Mekka de Mekkanen in hun meest arrogante bui testte. De boodschap die dit hoofdstuk overbracht, is samengevat: “De Waarheid is onoverwinnelijk. Toen de bezieling van het profeetschap naar Mekka kwam, werd hij tegengewerkt door de voorstanders van de zonde maar de Waarheid, in tegenstelling tot leugens, kan niet anders dan blijven, terwijl leugens zeker vergankelijk zijn.”
Aan de bevelen van Allah gehoorzamend, verzamelde Mohammed zijn verwanten van de Bani Hasjim, met een groep van de Bani Al-Moettalib ibn ‘Abdoel Manaf. De toehoorders waren met vijfenveertig mannen.
Aboe Lahab nam onmiddellijk het initiatief en sprak de Profeet aan: “Dit zijn jouw ooms en neven, spreek ter zake doende, maar ten eerste moet je weten, dat jouw verwanten niet in een positie zijn om alle Arabieren te weerstaan. Een ander punt dat je in gedachten moet houden, is dat jouw verwanten voldoende voor jou zijn. Als je hun gebruiken volgt, zal het gemakkelijker voor hen zijn, dan om de andere clans van de Qoeraisj onder ogen te komen, die worden ondersteund door de andere Arabieren. Waarlijk, ik heb nooit gehoord over iemand die zijn verwanten meer schade heeft toegebracht dan jij.” De Boodschapper van Allah hield zijn mond dicht en zei niets bij die vergadering.
Hij nodigde hen uit naar een andere vergadering en slaagde erin gehoor te krijgen. Hij stond toen op en hield een korte toespraak, die vrij overtuigend uitlegde wat er op het spel stond. Hij zei: “Ik huldig de lof van Allah, ik zoek Zijn hulp, ik geloof in Hem, ik stel mijn vertrouwen in Hem, ik getuig, dat er geen god is die aanbeden mag worden, behalve Allah, Die geen partner heeft. Een gids kan nooit liegen tegen zijn mensen. Ik zweer bij Allah, er is geen god behalve Hij, dat ik als een boodschapper naar jullie in het bijzonder, en naar de mensen in het algemeen ben gestuurd. Ik zweer bij Allah, jullie zullen sterven, net zoals jullie slapen, jullie zullen worden opgewekt, net zoals jullie ontwaken. Jullie zullen rekenschap moeten afleggen over jullie daden. Het is ofwel de hel voor altijd of de tuin (het paradijs) voor altijd.”
Aboe Talib antwoordde: “Wij zullen je met liefde helpen, jouw advies accepteren en in jouw woorden geloven. Dit zijn jouw bloedverwanten, die je hebt bijeengebracht en ik ben één van hen, maar ik ben de eerste om te doen wat jou pleziert. Doe wat je bevolen is. Ik zal je beschermen en verdedigen, maar ik kan de religie van ‘Abdoel-Moettalib niet opgeven.”
Toen zei Aboe Lahab tegen Aboe Talib: “Ik zweer bij Allah, dat dit iets slechts is. Je moet hem stoppen, voordat anderen dat doen.” Aboe Talib antwoordde echter: “Ik zweer bij Allah, dat ik hem zal beschermen, zolang ik leef.”
Nadat de Boodschapper van Allah zeker was van de belofte van Aboe Talib om hem te beschermen, terwijl hij de mensen opriep tot Allah, stond hij op een dag op de Berg As-Safa en riep luidop uit: “Oh Sabahah!”
Clans van de Qoeraisj kwamen naar hem. Hij riep hen op om van de Eenheid van Allah te getuigen en in zijn Gezantschap en de Dag der Wederopstanding te geloven. Al-Boekharie heeft een deel van dit verhaal overgeleverd op gezag van Ibn ‘Abbaas t . Hij zei: “Toen de volgende verzen geopenbaard werden:
‘En waarschuw je stam en je naaste verwanten.'
(Asj-Sjoe'araa 26: 214)
beklom de Boodschapper van Allah de berg As-Safa en begon te roepen: ‘Oh Bani Fahr O Bani ‘Adi (twee clans van de Qoeraisj).' Vele mensen verzamelden zich en diegenen die niet konden, stuurden iemand om verslag aan hen uit te brengen. Aboe Lahab was ook aanwezig. De Profeet zei: ‘Jullie weten toch dat als ik jullie zou vertellen dat er enkele ruiters in de vallei waren, die van plan waren om jullie te beroven, jullie mij dan zouden geloven?' Zij zeiden: ‘Ja, we hebben nog nooit gemerkt dat jij liegt.' Hij zei: ‘Ik ben een waarschuwer voor jullie, voor een zware kwelling.' Aboe Lahab reageerde prompt: ‘Jij bederft de hele dag! Heb je ons laten roepen voor zoiets?' De verzen werden bij die gelegenheid, onmiddellijk geopenbaard:
‘Vervloekt zijn de twee handen van Aboe Lahab en vervloekt is hij!'
(Al-Masad 111: 1)
Moeslim heeft een ander deel van dit verhaal overgeleverd, op gezag van Aboe Hoerairah t . Hij zei: “Toen de volgende verzen werden geopenbaard:
‘En waarschuw je stam en je naaste verwanten.'
(Asj-Sjoe'araa 26: 214)
riep de Boodschapper van Allah alle mensen van de Qoeraisj; dus zij kwamen bijeen en hij gaf hen een algemene waarschuwing. Toen verwees hij in het bijzonder naar bepaalde stammen en zei: ‘Oh Qoeraisj, red jullie zelf van het Vuur; Oh mensen van Bani Ka'b, red jullie zelf van het Vuur; Oh Fatimah, dochter van Mohammed, red jezelf van het Vuur, want ik heb geen enkele andere macht om jou tegen Allah te beschermen, behalve dat ik een relatie met jou onderhoud.'”
Het was waarlijk een luide, suggestieve oproep, die ondubbelzinnig aan de mensen die hem het meest nabijstonden verklaarde, dat het geloof in zijn Boodschap de belangrijkste hoeksteen zou zijn voor iedere toekomstige relatie tussen hem en hen en dat de bloedrelatie, waarop het hele Arabische leven was gebaseerd, was opgeven in het licht van dat goddelijke ultimatum.
De stem van de Profeet bleef in Mekka weergalmen, totdat het volgende vers werd geopenbaard:
“Verkondig daarom openlijk, dat wat je opgedragen is en keer je af van afgodenaanbidders.”
(Al-Hidjr 15: 94)
Toen ondernam hij het in diskrediet brengen van de bijgelovige praktijken van afgoderij, het onthullen van de waardeloze realiteit en de absolute machteloosheid ervan en het geven van concreet bewijs dat afgoderij op zichzelf, of het gebruik ervan als een manier waarop de afgodendienaar in contact met Allah kan komen, een overduidelijke leugen is.
De Mekkanen van hun kant, barstten uit in razernij en afkeuring. De woorden van Mohammed creëerden een donderslag, die het traditionele, ideologische Mekkaanse leven ondersteboven keerde. Zij konden het niet goed hebben, om door iemand de beschrijving van afgedwaalde mensen te horen ophangen aan polytheïsten en afgodendienaren. Zij begonnen hun rijkdommen te verzamelen om de kwestie af te handelen, de voorwaarts marcherende revolutie te onderdrukken en een preventieve slag toe te brengen aan zijn volgelingen, voordat hun gewijde tradities en al lang bestaande erfenis zou worden verslonden en verpletterd. De Mekkanen hadden een diepe overtuiging, dat het ontkennen van de goddelijkheid van iedereen, behalve Allah, en het geloven in de Goddelijke Boodschap en het hiernamaals, worden geïnterpreteerd in termen van volledige inwilliging en absolute verbinding en dat dit, op zijn beurt, geen enkele ruimte voor hen overliet om enige autoriteit over zichzelf en over hun rijkdom te claimen, laat staan voor hun ondergeschikten. Samengevat, hun toegeëigende, op religie gebaseerde verhevenheid en aanmatigendheid zouden van geen enkel belang meer zijn hun pleziertjes zouden ondergeschikt zijn aan de tevredenheid van Allah en Zijn boodschapper; en als laatste zouden zij moeten ophouden letsel toe te brengen aan diegenen die zij valselijk als zwak hadden bestempeld en van het begaan van vreselijke zonden in hun alledaagse leven. Zij waren zich deze betekenissen al ten volle bewust, dat is de reden dat hun zielen zich niet konden neerleggen bij deze “schandelijke” positie, niet vanwege motieven die op waardigheid en eer gebaseerd waren, maar eerder omdat:
“Hij wil dus doorgaan met zondigen.”
(Al-Qijaamah 75: 5)
Zij waren zich bewust van deze consequenties, maar zij konden het zich niet veroorloven niets te doen tegenover een eerlijk, waarheidsgetrouw man, die het beste voorbeeld was van goede manieren en menselijke waarden. Zij hadden nooit zo'n voorbeeld gekend in de geschiedenis van hun ouders en grootouders. Wat moesten ze doen? Zij waren met stomheid geslagen en daar hadden ze alle reden toe.
Volgend op zorgvuldig overleg, sloegen zij hun slag op het enige beschikbare doelwit, d.w.z. zij namen contact op met de oom van de Boodschapper, Aboe Talib, en verzochten hem tussenbeide te komen en zijn neef te adviseren met zijn activiteiten te stoppen. Om hun eis grote kracht bij te zetten, kozen zij ervoor om het gevoeligste gebied in het Arabische leven te beroeren, namelijk de voorouderlijke trots. Zij spraken Aboe Talib op de volgende manier aan: “Oh Aboe Talib! Jouw neef vervloekt de goden; vindt gebreken in onze manier van leven, bespot onze religie en vernedert onze voorvaderen; jij moet hem ofwel een halt toeroepen, of je moet ons hem te pakken laten nemen. Want jij staat net zo tegen hem als wij tegen hem zijn; en we zullen jou van hem ontdoen.” Aboe Talib trachtte hun toorn te bedaren, door hen een beleefd antwoord te geven. De Profeet ging echter verder op zijn weg, de religie van Allah predikend en mensen ertoe oproepend, al hun wanhopige pogingen en boosaardige bedoelingen veronachtzamend.
In die tijd had de Qoeraisj een ander groot belang; de verkondiging van de oproep was slechts een paar maanden gaande, toen het pelgrimsseizoen alweer om de hoek kwam kijken. De Qoeraisj wisten, dat de Arabische delegaties spoedig zouden komen. Zij kwamen overeen, dat het noodzakelijk was om over een middel na te denken, dat er zeker voor zou zorgen, dat de Arabische pelgrims verre zouden blijven van het nieuwe geloof dat door Mohammed gepreekt werd. Zij gingen naar Al-Walid ibn Al-Moeghierah om met hem over deze kwestie te overleggen. Al-Walid nodigde hen uit om tot overeenstemming te komen tot een unanieme resolutie. Zij verschilden echter van mening. Sommigen brachten het idee naar voren, dat zij hem als een Kahin, d.w.z. een waarzegger, zouden afschilderen; maar dit idee werd afgewezen op grond van het feit dat zijn woorden daar niet mee te rijmen waren. Anderen stelden Madjnoen voor, d.w.z. door djinn bezeten ook werd dit verworpen, omdat er geen aanwijzingen bij hem naar voren kwamen die specifiek voor deze geestestoestand waren, zo beweerden zij. “Waarom zeggen we niet, dat hij een dichter is?” zeiden sommigen. Ook hier konden zij niet tot overeenstemming komen, zij zeiden dat zijn woorden niet met de woordenschat van de poëzie overeenkwamen. “Goed dan; laten wij hem van hekserij beschuldigen,” was het vierde voorstel. Hier toonde ook Al-Walid enige aarzeling, zeggende dat, de Profeet erom bekend stond, zichzelf nooit met de praktijk van het blazen op de knopen te hebben ingelaten, en hij gaf toe, dat hij uitvoerig over de oorzaak en het gevolg vertelde en dit gemakkelijk te begrijpen is. Het resultaat wat hij zegt, is alleen maar goed. Hij vond echter, dat de meest waarschijnlijke beschuldiging tegen Mohammed hekserij was. Het goddeloze gezelschap nam zijn mening over en kwam overeen een eenduidige formulering te verspreiden waarin zij zeiden dat hij een magiër was, die zo krachtig en bedreven in zijn kunst was, dat hij met succes een zoon van zijn vader zou vervreemden, een man van zijn broeder, een vrouw van haar echtgenoot en een man van zijn clan.
In dit verband is het vermeldenswaardig, dat Allah zestien verzen openbaarde, die betrekking hadden op Al-Walid en de listige methode die hij bedacht om de mensen die in Mekka verwacht werden voor de pelgrimage, te manipuleren. Allah zegt:
“Waarlijk, hij dacht en maakte een plan: laat hem dus vervloekt zijn! Hoe hij een plan maakte! En nogmaals laat hem vervloekt zijn, hoe hij een plan maakte! Dan dacht hij; dan fronste hij en keek op een kwade manier; toen keerde hij zich om en was trots, toen zei hij: ‘Dit is niets anders dan toverij van de ouderen. Dit is niets behalve het woord van een mens!'”
(Al-Moeddatstsir 74: 18-25)
De slechtste van hen was de gezworen vijand van de islam, Aboe Lahab, die de voetstappen van de Profeet als een schaduw volgde, luidop roepend: “Oh mensen, luister niet naar hem, want hij is een leugenaar; hij is een afvallige.”
Desalniettemin slaagde Mohammed erin een oproer te scheppen in het gehele gebied en hij overtuigde zelfs een paar mensen ervan zijn oproep te accepteren.
Toen zij zich volledig realiseerden, dat Mohammed nooit van zijn oproep zou kunnen worden afgebracht, namen de Qoeraisj in een wanhopige poging het oprukken van de oproep te keren, zij namen hun toevlucht tot andere goedkope middelen, want zij handelden immers vanuit fundamentele beweegredenen:
• Schofferen, vernederen, belachelijk maken, verloochenen en lachwekkende, goedkope manieren, die allemaal gericht werden op de nieuwe bekeerlingen in het algemeen en de persoon van Mohammed in het bijzonder, om zo het moraal te verlagen en hun vurige ijver te laten verslappen. Zij betichtten de Profeet ervan een man te zijn die door een djinn werd bezeten, of iemand die geestesziek was:
En zij zeggen:“O, jij aan wie de ‘vermaning' neer is gezonden! Waarlijk, jij bent een dwaze man.”
(Al-Hidjr 15: 6)
Of een leugenaar, die aan hekserij deed:
En zij (de Arabische heidenen) vragen zich af waarom een waarschuwer uit hun midden tot hen is gekomen!
En de ongelovigen zeggen: ‘Dit is een tovenaar, een leugenaar.'
(Shaad 38: 4)
Hun ogen keken ook naar de goede man alsof blikken konden doden, of ze lieten hem struikelen, of probeerden hem in zijn onwankelbaarheid of fermheid storen. Zij gebruikten allerlei soorten beledigingen: “dolleman”, of “iemand die door een kwade geest wordt bezeten”, enzovoorts:
“En waarlijk, degenen die ongelovig zijn, zouden je bijna door hun blikken willen doden vanwege hun haat wanneer zij de herinnering horen en zeggen:'Waarlijk, hij is een bezetene!'”
(Al-Qalam 68: 51)
Onder de nieuwe bekeerlingen was er een groep, die helaas geen sterke clan achter zich had staan om hen te ondersteunen. Deze onschuldige zielen werden te pas en te onpas belachelijk gemaakt en beschimpt. Naar zulke mensen verwijzend, vroegen de semi-intellectuele aristocraten van de Qoeraisj, herhaaldelijk schertsend en minachtend, aan de Profeet:
“Zijn het deze die Allah begunstigd heeft onder ons?”
(Al-An'aam 6: 53)
En Allah zei:
“Weet Allah niet het beste, wie de dankbaren zijn?”
(Al-An'aam 6: 53)
De slechte mensen lachten op vele manieren om de rechtschapen mensen:
• Inwendig lachten zij hen uit, vanwege hun geloof, omdat zij zichzelf superieur voelden.
• Wanneer de rechtschapen mensen hen in openbare plaatsen passeerden, beledigden ze hen en knipoogden ze naar hen.
• Ze achtervolgden hen tot in hun huizen.
• Waar en wanneer ze hen zagen, berispten ze hen en noemden ze dwazen, die de weg kwijt waren. In het hiernamaals zullen al deze trucjes en leugens gezien worden voor wat ze zijn en de rollen zullen omgedraaid worden. Allah heeft gezegd:
“Waarlijk! (Tijdens het wereldse leven) lachten de zondaren de gelovigen uit. En wanneer zij ze voorbijliepen, knipoogden zij naar elkaar. En als zij weer onder hun eigen mensen waren, bespotten zij hen. En als zij hen zagen, zeiden zei: ‘Waarlijk! Zij zijn zeker afgedwaald!' Maar zij zijn niet als wachters over hen ingesteld.'”
(Al-Moethaffifien 83: 29-33)
• Ze vervormden de leerstellingen van Mohammed, uitten dubbelzinnigheden, verspreidden valse propaganda, verzonnen ongegronde beschuldigingen over zijn leerstellingen, persoon en karakter en gingen zo tot het uiterste om ieder zicht op degelijke overpeinzing van het publiek tegen te houden. Over de Koran zeiden zij:
“Verhalen van de ouderen, die hij heeft opgeschreven, worden hem in de ochtend en de middag gedicteerd.”
(Al-Foerqaan 25: 5)
Onrechtvaardig gingen zij verder, onophoudelijk in de oren van de mensen inprentend, dat de Koran geen werkelijke openbaring was:
“Dit is niets anders dan een leugen die hij bedacht heeft, en anderen hebben hem daarmee geholpen zodat zij iets
onrechtvaardigs en een leugen gemaakt hebben.”
(Al-Foerqaan 25: 4)
De slechten schreven ook het soort beweegredenen en motieven toe aan de mannen van Allah, waar zij in dergelijke omstandigheden zelf schuldig aan zouden zijn. De heidenen en diegenen die vijandig tegenover de openbaring van Allah en de islam stonden, konden niet begrijpen, hoe zulke wonderbaarlijke verzen van de tong van de Profeet konden vloeien, zonder dat hij iemand had die hem dat onderwees en zij beweerden:
“Het is slechts een mens die hem onderricht.”
(An-Nahl 16: 103)
Zij brachten ook een ander ongegrond en oppervlakkig bezwaar naar voren:
“En zij zeggen: ‘Waarom eet deze boodschapper voedsel en loopt hij over markten?'”
(Al-Foerqan 25:7)
Zij waren bedroevend onwetend en bleven pijnlijk in gebreke want zij konden niet beseffen, dat een onderwijzer van de mensheid iemand is die hun aard deelt, zich in hun levens mengt, bekend is met hun gedragingen en meevoelt in hun vreugde en verdriet.
De Koran heeft hun beschuldigingen en veranderingen zeer heftig weerlegd en heeft uitgelegd, dat de uitspraken van de Profeet de openbaringen zijn van de Heer en dat hun aard en inhoud een moedige uitdaging vormen voor diegenen die zijn profetische uitspraken, aan één of andere verachtelijke oorsprong toeschrijven, soms aan de geestelijke worstelingen van een dromerige hervormer, andere keren aan de ontboezemingen van een waanzinnige dichter, of het onsamenhangende gezwam van een geesteszieke man.
• De Koran tegenspreken met de mythologie van de ouden om de belangstelling van de mensen van de Woorden van Allah af te leiden. An-Nadr ibn Harith sprak de mensen van de Qoeraisj eens op de volgende manier aan: “Oh Qoeraisj! Jullie hebben een fenomeen ervaren, dat nooit eerder is voorgekomen. Mohammed groeide hier onder jullie op en bewees altijd zeer voorkomend en de eerlijkste en oprechste jongeman te zijn. Echter, toen hij later een volwassen man geworden was, begon hij een nieuw geloof te preken, dat vreemd was voor jullie maatschappij en niet met jullie genoegens overeenkwam, dus het ene moment betichten jullie hem ervan, een tovenaar te zijn, op een ander moment, een waarzegger, een dichter, of zelfs een geesteszieke man. Ik zweer bij Allah, dat hij geen van dat alles is. Hij is niet geïnteresseerd in het blazen op de knopen, zoals een magiër dat is, noch behoren zijn woorden tot de wereld van het waarzeggen; hij is ook geen dichter, want zijn mentaliteit is niet die van een onsamenhangende spreker, noch is hij geestesziek, want men is er nooit getuige van geweest, dat hij enige vorm van hallucinaties ontwikkelde, of insinuaties deed die eigen zijn aan een geesteszieke. Oh, mensen van de Qoeraisj, het is werkelijk een ernstige kwestie en ik beveel jullie aan, jullie houding te heroverwegen.”
Er is overgeleverd, dat An-Nadr in een later stadium op weg naar Hierah ging, waar hij zich vertrouwd maakte met de gebruiken van de koningen van Perzië en de verslagen van mensen als Rustum en Asphandiar en toen naar Mekka terugkeerde. Daar volgde hij de Boodschapper van Allah altijd als een schaduw, bij alle audiënties die de laatste hield om het nieuwe geloof te preken en de mensen te waarschuwen tegen de toorn van Allah. An-Nadr volgde de Profeet onmiddellijk en heeft aan dezelfde toehoorders lange verhalen overgeleverd over de mensen van Perzië. Hij eindigde zijn toespraak dan altijd listig met een vraag waarin hij informeerde, of hij Mohammed niet de loef afstak. Ibn ‘Abbaas heeft overgeleverd, dat An-Nadr gewoonlijk zangeressen kocht, die door middel van hun lichamelijke charmes en hun liedjes, ieder die enige gehechtheid aan de Profeet ontwikkelde, weg van de islam lokten; hierover zegt Allah:
“En van de mensheid is hij die ijdele praat koopt om (de mens) van het Pad van Allah te misleiden zonder kennis, en die de islam bespotten. Zij zijn degenen voor wie er een vernederende bestraffing is.”
(Loeqman 31: 6)
• In een nieuwe poging om Mohammed van zijn principiële standpunt af te brengen, nodigden de Qoeraisj hem uit om tot een compromis te komen waarin hij iets van zijn religie zou weglaten en dat de polytheïsten hetzelfde zouden doen. Allah, de Allerhoogste, zegt:
“Zij willen, dat jij compromissen sluit met hen, daarom willen zij ook een compromis met jou sluiten.”
(Al-Qalam 68: 9)
Op gezag van Ibn Djarir en At-Thabrani is overgeleverd, dat de afgodendienaren het aanbod deden, dat Mohammed een jaar lang hun goden zou aanbidden en zij zouden zijn Heer een jaar lang aanbidden. In een andere versie zeiden zij: “Als jij onze goden accepteert, zouden wij de jouwe aanbidden.” Ibn Ishaaq heeft overgeleverd, dat Al-Aswad ibn Al-Moettalib, Al-Walid ibn Al-Moeghierah, Oemaijjah ibn Khalaf en Al-‘Aash ibn Wa'il As-Sahmy, een groep invloedrijke polytheïsten, de Profeet onderschepten, terwijl hij in het Gewijde Heiligdom een omgang maakte en hem aanboden, te aanbidden wat zij aanbaden en dat zij zouden aanbidden wat hij aanbad, zodat, volgens hen, beide partijen een gemeenschappelijke noemer zouden bereiken. Zij voegden eraan toe: “Zou de Heer die jij aanbidt, bewijzen beter dan de onze te zijn, dan zal het zoveel beter voor ons zijn, maar als onze goden beter blijken te zijn, zul jij er voordeel bij hebben.” Allah, was ter plekke besluitvaardig en openbaarde het volgende hoofdstuk:
“Zeg: ‘O, ongelovigen! Ik aanbid niet wat jullie aanbidden, noch zullen jullie aanbidden wat ik aanbid.
En ik zal niet aanbidden wat jullie aanbidden. Noch zullen jullie aanbidden wat ik aanbid.
Daarom voor jullie jullie godsdienst en voor mij mijn godsdienst (het islamitische monotheïsme).'”
(Al-Kaafiroen 109: 1-6)
Aan het begin van het vierde jaar van de oproep, gedurende een periode van een paar maanden, beperkten de polytheïsten hun treitertechnieken tot de bovengenoemde mensen. Maar toen zij zich de futiliteit van die procedures realiseerden, besloten zij tot een volledige tegenaanval. Zij riepen op tot een algemene vergadering en kozen een comité van vijfentwintig mannen uit de adel van de Qoeraisj, met Aboe Lahab, de oom van de Profeet als voorzitter. Na langdurig overleg kwamen zij tot een besluit om maatregelen te nemen die bedoeld waren om het oprukken van de islam op verschillende manieren te stoppen. Zij waren vastbesloten kosten noch moeite te besparen bij het bestrijden van het nieuwe geloof. Zij besloten de Boodschapper van Allah te belasteren en de nieuwe bekeerlingen aan verschillende soorten martelingen te onderwerpen, alle beschikbare bronnen gebruikend. Het was gemakkelijk, om de resoluties betreffende de nieuwe bekeerlingen in werking te stellen, omdat zij als zwak werden beschouwd. De Profeet, was niet gemakkelijk te belasteren omdat hij zo plechtstatig en edelmoedig was en zo'n ongeëvenaard perfect karakter had, dat het zijn vijanden ervan afbracht enige buitensporige daad tegenover hem te begaan. Hij had ook zijn oom, Aboe Talib, die van edele afkomst was en die een ontzagwekkende clan had, om hem te ondersteunen. Deze situatie was een bron van zorg voor de ongelovigen, maar zij hadden het gevoel, dat zij niet langer het geduld konden opbrengen of enige tolerantie konden tonen tegenover een formidabele kracht die langzaam maar zeker oprees om hun religieuze bewind en tijdelijke autoriteit ongeldig te maken.
Aboe Lahab nam zelf het initiatief in de nieuwe serie van vervolgingen en begon ontelbare porties schadelijke daden, haat en afgunst aan Mohammed toe te dienen. Beginnend met het werpen van stenen naar hem, verder door zijn twee zonen te dwingen te scheiden van hun vrouwen Roeqaijjah en Oemm Koeltsoem, de dochters van de Profeet , tegen hem te smalen over de dood van zijn tweede zoon, hem “de man afgesneden van nageslacht” noemend en dan in zijn voetsporen volgend tijdens de seizoenen van pelgrimage en bij openbare discussies, om een verkeerde indruk over hem te geven en de bedoeïenen tegen hem en zijn oproep op te zetten. Zijn vrouw, Oemm Djamil bint Harb, de zuster van Aboe Soefjan, had ook haar deel in de genadeloze veldtocht. Zij bewees, dat zij niet voor haar echtgenoot onderdeed in de vijandigheid en haat die ze voor de Profeet koesterde. Zij bond doornbundels samen met touwen van gedraaid palmbladvlas en strooide ze uit op de paden waarvan werd verwacht, dat de Profeet ze zou nemen, om hem lichamelijk letsel toe te brengen. Zij was ontzettend sluw, slechtgehumeurd en gebruikte beledigende taal, ze was zeer bedreven in de kunst van het uitbroeden van intriges en het aansteken van het vuur van onenigheid en opruiing. Ze werd zeer terecht bezoedeld als “de drager van het brandhout” in de Koran. Bij het ontvangen van dit nieuws, ging zij onvervaard op weg naar de moskee met een handvol steentjes om naar de Profeet te werpen. Allah, de Grote, nam haar gezichtsvermogen weg en zij zag slechts Aboe Bakr, die direct naast de Profeet zat. Zij sprak Aboe Bakr toen zeer vrijpostig aan, dreigend de mond van zijn metgezel te breken, met haar handvol steentjes en ze reciteerde een versregel, die bol stond van schaamteloze opstandigheid: “Wij hebben de ongeprezene niet gehoorzaamd, zijn oproep afgewezen en ons van zijn religie afgezonderd.” Toen zij was vertrokken, wendde Aboe Bakr zich tot de Profeet en informeerde naar de kwestie. De Profeet verzekerde hem ervan, dat ze hem niet had gezien, omdat Allah haar gezichtsvermogen had weggenomen.
Aboe Lahab en zijn gezin bleven dat soort schaamteloze voorbeelden van marteling toebrengen, ondanks de bloedbanden die hen met elkaar verbonden, want hij was de oom van de Profeet en zij leefden in aangrenzende huizen. Eigenlijk onthielden slechts weinigen van de buren van de Profeet zich ervan hem te belasteren. Zij gooiden zelfs de ingewanden van een geit op zijn rug, terwijl hij zijn gebeden uitvoerde. Hij klaagde altijd over dat ongepaste buurschap, maar vergeefs, want zij stonden zichzelf vele fouten toe.
Op gezag van Ibn Mas'oed heeft Al-Boekharie overgeleverd dat eens, toen de Profeet zich ter aarde wierp, terwijl hij in Al-Ka'bah bad, Aboe Djahl zijn metgezellen vroeg, hem de vuile foetus van een vrouwtjeskameel te brengen en hij legde die op zijn rug. Oeqbah ibn Abi Moe'ait was de onfortuinlijke man die zich haastte om deze onedele daad uit te voeren. Een lachsalvo steeg op onder de ongelovigen. Ondertussen was Fatimah, de dochter van de Profeet, toevallig daarlangs gekomen. Zij verwijderde de smerigheid van de rug van haar vader. De Profeet riep de toorn van Allah over hen af, in het bijzonder over Aboe Djahl, Oetbah ibn Rabie'ah, Sjaibah ibn Rabie'ah, Al-Walid ibn Oetbah, Oemaijjah ibn Khalaf en Oeqbah ibn Moe'ait. Het is in de verslagen opgetekend, dat zij allen bij de veldslag van Badr gedood werden.
Hun algehele proces van verrichten van kwaadaardige handelingen omvatte ook lasterpraat en roddel als middel tot onderdrukking. De leiders van Mekka in het algemeen en Oemaijjah ibn Khalaf in het bijzonder, namen hier hun toevlucht toe. In dit verband zegt Allah:
“Wee voor de lasteraar en degenen die kwaadspreken”
(Al-Hoemazah 104: 1)
Eens woonde Oeqbah ibn Al-Moe'ait een audiëntie van de Profeet bij en luisterde naar hoe hij de islam preekte. Een goede vriend van hem, Oebai ibn Khalaf, hoorde hiervan. Hij kon zo'n soort daad niet tolereren, dus hij berispte Oeqbah en beval hem, in het heilige gezicht van de Profeet te spuwen en zonder schaamte deed hij dat. Oebai liet geen enkele denkbare manier ongebruikt om de Profeet te belasteren; hij maalde zelfs oude, gecomposteerde bonen en blies het poeder op hem. Al-Akhnas ibn Sjoeraique Ath-Thaqafi kleineerde te pas en te onpas het karakter van de Profeet. Als directe verwijzing naar de oneervolle daden van de man gaf de Koran de volgende verfoeilijke kenmerken aan hem:
“En gehoorzaam niet degenen die veel zweren, het wordt als waardeloos gezien. Een lasteraar, voortgaand met roddel. Het goede verhinderend, overtredend, zondig, wreed – nochtans een bastaard.”
(Al-Qalam 68: 10-13)
De arrogantie en verwaandheid van Aboe Djahl blokkeerden alle wegen die maar het kleinste beetje licht van het geloof in zijn hart hadden kunnen produceren:
“Omdat hij noch geloofde noch bad!”
(Al-Qijaamah 75: 31)
Verder wilde hij de Profeet van het Edele Heiligdom weren. Het gebeurde eens dat de Profeet in de omgeving van het Heilige Huis bad, en Aboe Djahl dreigend op hem af kwam en beledigende taal tegen hem uitsloeg. De Profeet gaf hem een zware berisping, waarop Aboe Djahl hem tartend antwoordde en beweerde dat hij de machtigste in Mekka was toen openbaarde Allah:
“Laat hem dan zijn raad (van helpers) oproepen.”
(Al-‘Alaq 96: 17)
In een andere versie van hetzelfde incident greep de Profeet Aboe Djahl bij de nek, schudde hem stevig, zeggende:
“Wee voor jou! En dan wee voor jou! Opnieuw, wee voor jou! En dan wee voor jou!”
(Al-Qijaamah 75: 34-35)
Ondanks deze berisping kwam Aboe Djahl nooit bij zinnen, noch realiseerde hij zich deze dwaze praktijken. Integendeel, hij was vastbesloten tot het uiterste te gaan en hij zwoer, dat hij het gezicht van de Boodschapper van Allah door het stof zou halen en over zijn nek zou lopen. Hij was nog niet op weg gegaan om zijn slechte bedoeling ten uitvoer te brengen, of men zag hem al terugkeren, zichzelf met zijn handen afschermend (alsof iets verschrikkelijks achter hem aanzat). Zijn metgezellen, vroegen hem wat er aan de hand was. Hij zei: “Ik zag een greppel van brandend vuur en vleugels die vlogen.” Later gaf de Boodschapper van Allah het volgende commentaar: “Als hij verder door was gegaan, zouden de engelen, één voor één zijn ledematen eraf hebben geplukt.”
Op die manier werd de Profeet, dus schandelijk behandeld, de grote man, gerespecteerd als hij door zijn landgenoten werd en met een invloedrijke man, zijn oom Aboe Talib, achter zijn rug om hem te steunen. Als de zaken er bij de Profeet zo voor stonden, hoe was het dan met de mensen gesteld, die als zwak werden beschouwd en die geen clan hadden om hen te ondersteunen? Laat ons hun situatie nader beschouwen. Wanneer Aboe Djahl hoorde over de bekering van een man van hoge komaf, met machtige vrienden, dan kleineerde hij zijn inzicht en zijn intellect, ondermijnde zijn beoordelingsvermogen; en hij bedreigde hem met vreselijke gevolgen als hij een handelaar was. Als de nieuwe bekeerling maatschappelijk zwak was, sloeg hij hem genadeloos en stelde hem aan onuitsprekelijke martelingen bloot.
De oom van Oethman ibn ‘Affan had de gewoonte Oethman in een mat van palmbladeren te wikkelen en dan een vuur onder hem aan te steken. Toen Oemm Moesh'ab ibn ‘Oemair over de bekering van haar zoon hoorde, liet zij hem verhongeren en verbande hem uit haar huis. Hij was gewend aan een weelderig, gemakkelijk leven, maar tijdens de nasleep van de martelingen die hem ten deel vielen, raakte zijn huid verschrompeld en hij kreeg een afgrijselijk uiterlijk.
Bilal, de slaaf van Oemaijjah ibn Khalaf, werd hard door zijn meester geslagen, toen de laatste over zijn bekering tot de islam te weten kwam. Soms werd er een touw rond zijn nek gebonden en moesten de straatjongens hem door de straten en over de heuvels van Mekka slepen. Soms werd hij onderworpen aan een langdurige onthouding van eten en drinken; op andere momenten werd hij vastgebonden, liet men hem op het gloeiend hete zand liggen en onder het verpletterende gewicht van zware stenen. Vergelijkbare andere maatregelen werden aangegrepen om hem te dwingen zijn geloof te verzaken. Dit alles was vergeefs. Hij volhardde in zijn geloof, in de eenheid van Allah. Bij één van zo'n gelegenheid kwam Aboe Bakr langs door medelijden geroerd kocht hij hem en bevrijdde hem uit zijn slavernij.
Een ander slachtoffer van de aanmatigendheid van de Qoeraisj was ‘Ammar ibn Jasir, een bevrijde slaaf van de Bani Makhzoem. Tezamen met zijn vader en moeder omarmde hij de islam in een vroege fase. Herhaaldelijk moesten zij op het gloeiendhete zand liggen en werden zij hard geslagen. Soms werd ‘Ammar op kooltjes gegooid. De Profeet was zeer geroerd door de wreedheden die ‘Ammar en zijn familie werden aangedaan. Hij troostte hen altijd en hief zijn handen op in gebed en zei: “Wees geduldig, jullie zullen waarlijk jullie verblijfplaats in het paradijs vinden.” De vader, Jasir, stierf door de herhaalde martelingen. De moeder van ‘Ammar, Soemaijjah, werd door Aboe Djahl zelf met de bajonet doorstoken, met de dood als gevolg, en aldus verdiende zij de titel van de eerste vrouwelijke martelaar in de islam. ‘Ammar zelf werd aan verschillende vormen van martelingen onderworpen en werd altijd bedreigd, dat hij zwaar zou lijden, behalve wanneer hij Mohammed zou beledigen en zijn geloof zou verlaten, voor Al-Lat en Oezza. In een moment van zwakte uitte hij een woord, dat als het verlaten van het geloof werd geïnterpreteerd, hoewel zijn hart nooit wankelde en hij kwam onmiddellijk naar de Profeet toe, die hem troostte vanwege zijn pijn en zijn geloof bevestigde. Onmiddellijk daaropvolgend, werd het volgende vers geopenbaard:
“Iedereen die ongelovig aan Allah is, nadat hij geloof heeft gehad, behalve
die ertoe gedwongen wordt en in wiens hart nog geloof is,”
(An-Nahl 16: 106)
Aboe Fakieh, Aflah, een bevrijde slaaf van de Bani ‘Aboed-Dar, was de derde van die hulpeloze slachtoffers. De onderdrukkers maakten altijd zijn voeten vast met een touw en sleepten hem door de straten van Mekka.
Khabbab ibn Al-Aratt was bij iedere mogelijke gelegenheid ook een gemakkelijk slachtoffer van vergelijkbare gewelddadigheden. Hij onderging tot de verbeelding sprekende martelingen en mishandelingen. De Mekkaanse polytheïsten trokken aan zijn haar en draaiden zijn nek om en lieten hem op brandende kooltjes liggen, met een grote steen op zijn borstkas, om hem ervan te weerhouden te ontsnappen. Sommige moslims van rang en status werden in de ruwe huid van kamelen gewikkeld en weggeworpen en anderen werden in wapenuitrustingen gestopt en op het brandende zand gezet onder de verschroeiende zon van Arabië.
Zelfs de vrouwelijke bekeerlingen werden niet gespaard en de lijst is te lang om ze allemaal te bevatten. Zanirah, An-Nahdiyah en haar dochter, Oemm Oebais, en vele anderen kregen hun volledige deel van de vervolging van de hand van de onderdrukkers – inclusief ‘Oemar ibn Al-Khathab – uiteraard voor zijn bekering tot de islam.
Aboe Bakr, een welgestelde gelovige, kocht en bevrijdde enkele van die vrouwelijke slaven, net zoals hij deed bij Bilal en ‘Amir ibn Foeheirah.
Gezien in het licht van deze onmenselijke vervolgingen, vond de Profeet het verstandig, om zijn volgelingen te adviseren hun bekering in zowel woord als daad geheim te houden. Hij nam de beslissing om hen in het geheim te ontmoeten uit vrees, dat de Qoeraisj achter zijn plannen zouden komen en maatregelen zouden nemen die zijn plannen zouden verijdelen. Hij had dit ook in gedachten om iedere vorm van openlijke confrontatie met de polytheïsten te vermijden, omdat dit, in dit vroege stadium, niet in het belang van de pasgeboren oproep zou zijn, die nog kwetsbaar was en nog niet volledig klaar was om de vleugels uit te slaan. In het vierde jaar van het profeetschap waren de moslims eens op weg naar de heuvels van Mekka om een heimelijke bijeenkomst met de Profeet te houden, toen een groep polytheïsten hun verdachte beweging opmerkte en hen begon te beledigen en te bevechten. Sa’d ibn Abi Waqqas sloeg een polytheïst en verwondde hem en was dus de eerste in de islamitische geschiedenis die bloed vergoot.
De Profeet daarentegen verkondigde en predikte openlijk het islamitische geloof, met diepe toewijding en een nauwgezette beoefening, maar voor het algemene welzijn van de nieuwe bekeerlingen, en het strategische belang van de islam in overweging nemend, nam hij in het vijfde jaar van zijn missie Dar Al-Arqam, in de As-Safa berg, als een tijdelijk centrum om zijn volgelingen heimelijk te ontmoeten en hen te onderwijzen over de Koran en de islamitische wijsheden.
De serie vervolgingen startte aan het einde van het vierde jaar van het profeetschap, in het begin nog langzaam, maar gestaag al sneller en dag na dag en maand na maand erger wordend, totdat de situatie zo uitermate zwaar werd en in het midden van het vijfde jaar niet langer te verdragen was, zodat de moslims ernstig begonnen na te denken over haalbare manieren om de martelingen die hen werden aangedaan te vermijden. Het was tijdens die sombere en wanhopige tijd, dat Soerah Al-Kahf (hoofdstuk 18 – De grot) geopenbaard werd, definitieve antwoorden gevend op de vragen waarmee de polytheïsten van Mekka, de Profeet voortdurend teisterden. Het is opgebouwd uit drie verhalen die zeer suggestieve parabels bevatten, die de ware gelovigen in zich op kunnen nemen. Het verhaal van de Metgezellen van de Grot geeft specifieke leiding voor de gelovigen voor het ontvluchten van de broeinesten van ongeloof en agressie, met het grote risico hen weg te leiden van de ware religie:
“En als jullie je van hen terugtrekken en van dat wat zij anders dan Allah aanbidden, zoek dan de toevlucht in de Grot, jullie Heer zal jullie een mogelijkheid geven uit Zijn genade en jullie zaak voor jullie gemakkelijk maken.”
(Al-Kahf 18: 16)
Daarna is er het verhaal van Al-Khidr (de onderwijzer van Arabië) en Moesa, als een duidelijke en verfijnde verwijzing naar de wisselvalligheden van het leven. De toekomstige omstandigheden van het leven zijn niet noodzakelijkerwijs het gevolg van de heersende omstandigheden, zij kunnen zelfs volledig het tegenovergestelde zijn. Met andere woorden, de oorlog die tegen de moslims gevoerd wordt, kan in de toekomst een andere wending nemen en de tirannieke onderdrukkers kunnen op een dag gekweld worden en aan dezelfde martelingen worden onderworpen als de moslims. Verder is er ook nog het verhaal van Dzoel-Qarnein (Degene met de twee hoorns), de machtige heerser van het oosten en het westen. Dit verhaal zegt zeer duidelijk, dat Allah aan Zijn rechtschapen dienaren, de aarde en wat erin is, als erfenis geeft. Het vertelt ook, dat, zo nu en dan, Allah een rechtschapen man laat opstaan om de zwakken te beschermen tegen de sterken.
Soerah Az-Zoemar (hoofdstuk 39 – De Massa’s), werd toen geopenbaard, direct naar migratie verwijzend en verklarend, dat de aarde ruim genoeg is en de gelovigen moeten zichzelf niet beschouwen als beperkt door de krachten van de tirannie en het kwaad:
“Goed is (de beloning) voor degenen die goed in deze wereld doen, en de aarde van Allah is wijd! Slechts degenen die geduldig zijn, zullen hun beloning volledig zonder berekening ontvangen.”
(Az-Zoemar 39: 10)
De Profeet wist al, dat Asjamah Negoes, de koning van Abessinië (Ethiopië), een rechtvaardig heerser was, die geen van zijn onderdanen onrecht aan zou doen, dus hij gaf enkele van zijn volgelingen toestemming om daar in Abessinië asiel te vragen.
In Radjab van het vijfde jaar van het profeetschap vertrok een groep van twaalf mannen en vier vrouwen naar Abessinië. Onder de emigranten waren Oethman ibn ‘Affan en zijn vrouw Roeqajjah (de dochter van de Profeet ). Naar deze twee emigranten verwijzend, zei de Profeet : “Zij zijn de eerste mensen die migreren, op de weg van Allah, na Ibrahiem en Loet.”
Zij zijn Mekka uitgeslopen, onder de bescherming van de duisternis van de nacht en gingen op weg naar de zee, waar twee boten waren, die toevallig Abessinië als bestemming hadden. Het nieuws van hun vertrek bereikte de oren van de Qoeraisj, dus enige mensen werden er in achtervolging van hen op uitgestuurd, maar de gelovigen waren al uit de haven van Sjoeaibah vertrokken, in de richting van hun veilige haven, waar zij hartelijk en met gepaste gastvrijheid werden ontvangen.
In Ramadan van hetzelfde jaar ging de Profeet het Gewijde Heiligdom binnen, waar een grote menigte polytheïsten van de Qoeraisj waren, waaronder enige vooraanstaande en beroemde personen. Plotseling begon hij Soerah An-Nadjm (hoofdstuk 41 – De ster) te reciteren. De ontzagwekkende woorden van Allah daalden op hen neer, terwijl zij er onbewust van waren en zij waren er onmiddellijk door verbijsterd. Het was de eerste keer voor hen, om zo geschokt te raken door de ware openbaring. Het was voorheen altijd de favoriete truc geweest van de mensen die de openbaring wilden onteren, om er niet alleen niet naar te luisteren, maar ook luid en onbeleefd er doorheen te spreken, wanneer het werd gelezen, zodat zelfs de oprechte luisteraars niet in staat waren het te horen. Zij dachten dan, dat zij de Stem van Allah verdronken, in feite stapelden zij de ellende voor zichzelf op, want de Stem van Allah, kan nooit tot stilte worden gemaand.
“En zij die niet geloven, zeggen: ‘Luister niet naar deze Koran en maakt herrie onder haar (recitatie)
dat jullie mogen overwinnen.’”
(Foesshhilat 41: 26)
Toen de onuitsprekelijk fascinerende woorden van Allah in direct contact met hun harten kwam, raakten zij in trance en werden zich volledig onbewust van de materiële wereld om hen heen en zij werden in zo’n grote mate gegrepen door een staat van volledige aandacht voor de goddelijke woorden, dat, toen de Profeet het stormachtige, bloedstollende einde bereikte:
“Knielt dan neer voor Allah, en aanbidt Hem.”
(An-Nadjm 53: 62)
de afgodendienaren, onbewust en met volledige onderworpenheid, zichzelf ter aarde wierpen met absolute godvrezendheid en onbevlekte toewijding. Het was in feite het wonderbaarlijke moment van de Waarheid, die door de onverzettelijke zielen van de hooghartigen en door de houding van de spotters heenkliefde. Zij waren ontzet toen zij zich ervan bewust werden, dat de woorden van Allah hun harten hadden veroverd en hetzelfde hadden gedaan, dat zij zo zeer getracht hadden uit te roeien en te vernietigen. Hun mede-polytheïsten die niet bij het tafereel aanwezig waren geweest, berispten hen en beschuldigden hen ten zeerste: vervolgens begonnen zij leugens te verzinnen en de Profeet te belasteren, bewerend dat hij grote aanbidding aan hun afgoden had getoond en de macht van de gewenste bemiddeling aan hen had toegewezen. Dit waren allemaal wanhopige pogingen, die werden gedaan als begrijpelijke rechtvaardiging voor het feit dat zij zich die dag met de Profeet, ter aarde hadden geworpen. Natuurlijk lag dit dwaze en onrechtvaardige gedrag volledig in de lijn met hun aloude praktijk van leugens vertellen en samenspannen.
Het nieuws van deze gebeurtenis werd verkeerd doorgegeven aan de moslimemigranten in Abessinië. Zij werden geïnformeerd, dat de gehele stam van de Qoeraisj de islam had omarmd, dus zij gingen naar huis terug. Zij arriveerden in Mekka in Sjawwal van hetzelfde jaar. Toen zij op een afstand van één uur reizen van Mekka waren, ontdekten zij de werkelijke situatie. Sommige van hen keerden naar Abessinië terug, anderen slopen heimelijk de stad weer binnen, of keerden in het openbaar weer terug, maar onder de bescherming van een plaatselijk vooraanstaand persoon. Dankzij het nieuws dat bij de Mekkanen doorschemerde, over de goede gastvrijheid en het hartelijke onthaal dat de moslims in Abessinië kregen, werden de polytheïsten vreselijk verontwaardigd en zij begonnen zwaardere en ergere mishandelingen en martelingen aan de moslims toe te dienen. Hierop achtte de Boodschapper van Allah het noodzakelijk om voor de tweede keer in Abessinië bescherming te zoeken. Dit keer was de migratie niet zo gemakkelijk als de eerste keer, want de Qoeraisj waren zeer alert op de kleinste, verdachte bewegingen van de moslims. Op den duur slaagden de moslims erin hun zaken zo te regelen, dat zij de Qoeraisj te snel af waren, zodat die hun ontsnapping niet konden verijdelen. De groep van emigranten bestond deze keer uit drieëntachtig mannen en negentien, of in sommige versies, achttien, vrouwen. Of ‘Ammar nu wel of niet daarbij was, is iets waaraan nog steeds getwijfeld wordt.
De Qoeraisj konden het vooruitzicht van een veilige haven die in Abessinië beschikbaar was voor de moslims, niet verdragen, dus zij stuurden er twee betrouwbare ambassadeurs op uit om hun uitzetting te eisen. Dat waren ‘Amr ibn Al-‘Aash en ‘Abdoellah ibn Abi Rabie’ah voordat zij de islam omarmd hadden. Zij hadden kostbare geschenken met zich meegenomen voor de koning en zijn geestelijken en zij waren erin geslaagd een aantal hovelingen aan hun kant te krijgen. De heidense ambassadeurs beweerden, dat de moslimvluchtelingen uit Abessinië verbannen moesten worden en aan hun moesten worden overgedragen op grond van het feit dat zij de religie van hun voorvaderen hadden verlaten en dat hun leider een religie preekte die anders dan die van hen was en van die van de koning.
De koning liet de moslims aan zijn hof roepen en vroeg hen de leerstellingen van hun religie uit te leggen. De moslimemigranten hadden besloten de hele waarheid te vertellen, wat de consequenties ook zouden zijn. Dja’far ibn Abi Talib stond op en sprak de koning met de volgende woorden aan: “Oh koning! We waren in de dieptes van onwetendheid en barbaarsheid ondergedoken; wij aanbaden afgoden, we leefden in onkuisheid, we aten dode lichamen en we spraken over walgelijkheden, we veronachtzaamden elk gevoel van menselijkheid en de plichten van gastvrijheid en nabuurschap werden verwaarloosd we kenden slechts de wet van de sterkste, toen liet Allah een man onder ons opstaan, van wiens geboorte, waarheidsgetrouwheid, eerlijkheid en kuisheid, wij ons bewust waren en hij riep ons tot de eenheid van Allah en leerde ons niets met Hem te associëren. Hij verbood ons afgoden te aanbidden en hij legde ons op, de waarheid te spreken, loyaal te zijn aan wat ons is toevertrouwd, genadevol te zijn en de rechten van de buren en vrienden en verwanten in acht te nemen; hij verbood ons slecht over vrouwen te spreken, of de bezittingen van de wezen onrechtmatig te gebruiken; hij gaf ons bevel te vluchten van slechte gewoonten en ons van kwaad te onthouden, gebeden te verrichten, aalmoezen over te dragen en het vasten in acht te nemen. Wij hebben in hem geloofd, we hebben zijn leerstellingen geaccepteerd en zijn gebod Allah te aanbidden en geen partners aan Hem toe te schrijven en we hebben toegestaan, wat Hij heeft toegestaan, en verboden, wat Hij heeft verboden. Om deze reden zijn onze mensen tegen ons opgestaan, hebben ons vervolgd, om ons onze aanbidding van Allah te laten verzaken en terug te keren naar de aanbidding van afgoden en andere afschuwelijkheden. Zij hebben ons gemarteld en kwaad gedaan, totdat wij, geen veiligheid bij hen meer vindend, naar uw land zijn gekomen en wij hopen, dat u ons tegen de onderdrukking zult beschermen.
De koning was zeer onder de indruk van deze woorden en vroeg de moslims om iets te reciteren van de openbaring van Allah. Dja’far reciteerde de beginverzen van Soerah Marjam (hoofdstuk 19 – Maria), waarin het verhaal van de geboortes van zowel Johannes (Jahja) als Jezus Christus (Iesa) wordt verteld, tot aan het verslag van Marjam, die miraculeus met het voedsel wordt gevoed. Hierop was de koning, tezamen met de bisschoppen van zijn koninkrijk, tot tranen toe geroerd, de tranen rolden over zijn wangen en maakten zijn baard vochtig. Hierop verklaarde de Negoes: “Het lijkt erop, alsof deze woorden en welke aan Jezus waren geopenbaard, de lichtstralen zijn, die van dezelfde bron zijn afgekomen.” Zich tot de terneergeslagen ambassadeurs van de Qoeraisj wendend, zei hij: “Ik ben bang, dat ik jullie deze vluchtelingen niet terug kan geven. Zij zijn vrij om in mijn koninkrijk te leven en te aanbidden zoals zij willen.”
De volgende dag gingen de twee ambassadeurs opnieuw naar de koning en zeiden, dat Mohammed en zijn volgelingen godslasteringen uitten over Jezus Christus. Opnieuw werden de moslims geroepen en hen werd gevraagd, wat zij dachten over Jezus. Opnieuw stond Dja’far op en antwoordde: “We spreken over Jezus, zoals ons geleerd is door onze Profeet, namelijk, hij is de dienaar van Allah, Zijn boodschapper, Zijn Bezieling en Zijn Woord, zijn in de maagd Marjam ingeblazen.” Direct merkte de koning op: “Ook zij geloven dat. Gezegend zijn jullie en gezegend zij jullie meester.” Toen, zich wendend tot de fronsende ambassadeurs en tot de bisschoppen die boos waren geworden, zei hij: “Jullie kunnen zieden van woede zoveel als jullie willen, maar Jezus is niets meer dan wat Dja’far over hem gezegd heeft.” Hij verzekerde de moslims toen van volledige bescherming. Hij gaf de geschenken die ze met zich mee hadden gebracht, terug aan de ambassadeurs van de Qoeraisj en stuurde ze weg. De moslims leefden een aantal jaren ongestoord in Abessinië, totdat zij naar Medina terugkeerden.
Op deze wijze wreekten de boosaardige plannen van de Qoeraisj zich op hen en hun intrige faalde volkomen. Zij realiseerden zich ten volle, dat de wrok die zij tegen moslims koesterden slechts binnen hun eigen Mekkaanse rijk werkte. Vervolgens namen zij het afgrijselijke idee in overweging om de voorganger van de nieuwe oproep voor eens en altijd door verscheidene gewelddadige manieren tot zwijgen te brengen, of anders hem te vermoorden. Een bijkomend probleem belichaamd door de oom van de Profeet, Aboe Talib, en de machtige maatschappelijke status die hij genoot, alsmede de volledige bescherming en ondersteuning die hij aan zijn neef gaf, beperkte echter elke beweging in zijn richting. De heidenen van Mekka besloten daarom om Aboe Talib voor de tweede maal te benaderen en erop te staan, dat hij de activiteiten van zijn neef een halt zou toeroepen, die, als zij niet gestopt werden, hem in zware vijandigheden zou verwikkelen. Aboe Talib was zeer ongerust over deze openlijke bedreiging en de breuk met zijn mensen en hun vijandigheid, maar hij kon het zich ook niet veroorloven om de Boodschapper in de steek te laten. Hij liet zijn neef halen en vertelde hem wat de mensen hadden gezegd: “Spaar mij en jezelf en leg geen last op mijn schouders, die ik niet kan dragen.” Hierop dacht de Profeet, dat zijn oom hem zou teleurstellen en hem niet langer zou ondersteunen, dus hij antwoordde:
“Oh mijn oom! Bij Allah, als zij de zon in mijn rechterhand zouden plaatsen en de maan in mijn linker, op voorwaarde dat ik dit pad verlaat, totdat Allah mij de overwinnaar heeft gemaakt, of ik daarop verga, ik zal het niet verlaten.”
De Profeet stond op en terwijl hij zich afwendde, riep zijn oom hem en zei: “Kom terug, mijn neef.” En toen hij terugkwam, zei hij: “Ga en preek wat je wilt, want bij Allah, ik zal jou nooit in de steek laten.”
Hij reciteerde toen twee versregels, die veelbetekenend waren, met de betekenis van de volle ondersteuning aan de Profeet en absolute tevredenheid met de route die zijn neef had uitgestippeld in Arabië.
Toen zij bemerkten, dat de Boodschapper van Allah, nog steeds vastberaden met zijn oproep bezig was, realiseerden zij zich, dat Aboe Talib, zijn neef nooit in de steek zou laten, zelfs als dit hun vijandschap opriep. Sommige van hen gingen nogmaals naar hem toe, een jongeman, ‘Amarah ibn Al-Walid ibn Al-Moeghierah genaamd, met zich meebrengend en zeiden: “Oh Aboe Talib! We hebben jou een intelligente jongen gebracht, die nog in de bloei van zijn jeugd is, om gebruik te maken van zijn verstand en zijn kracht en hem als je zoon aan te nemen, in ruil voor je neef, die tegenover jouw religie is komen te staan, maatschappelijke onenigheid heeft veroorzaakt, gebreken in onze manier van leven heeft gevonden, zodat we hem zullen doden en jou van deze eindeloze problemen zullen verlossen; gewoon een man voor een man.” Het antwoord van Aboe Talib was: “Het is werkelijk een oneerlijke ruil. Jullie geven mij jullie zoon, om hem groot te brengen en ik geef jullie mijn zoon, om hem te doden! Bij Allah, het is iets ongelooflijks!” Al-Moet’im ibn ‘Adi, een lid van de delegatie, onderbrak hem, zeggende, dat de Qoeraisj eerlijk waren bij die ruil, omdat: “Zij slechts de bedoeling hadden jou van die bron van ellende te verlossen, maar zoals ik zie, ben jij vastbesloten hun gunsten te weigeren.” Natuurlijk weigerde Aboe Talib alle aanbiedingen en daagde hen uit te doen wat zij wilden. Historische bronnen geven geen exacte data van deze ontmoetingen met Aboe Talib. Zij schijnen echter, naar alle waarschijnlijkheid, te hebben plaatsgevonden in het zesde jaar van het profeetschap, met een korte tijdsperiode ertussenin.
Nu alle listen en samenzweringen van de Qoeraisj hadden gefaald, namen zij hun toevlucht tot hun oude praktijken van vervolging en het martelen van de moslims, op een nog heftiger en gewelddadiger manier dan ooit tevoren. Zij begonnen ook het idee te koesteren de Profeet te doden. In tegenstelling tot hun verwachtingen leidden deze nieuwe methode en dit idee er in feite indirect toe, dat de oproep tot islam stabieler en hechter werd gemaakt en ondersteunden het door de bekering van twee betrouwbare en machtige helden van Mekka, d.w.z. Hamzah ibn ‘Abdoel-Moettalib en ‘Oemar ibn Al-Khathab t.
Eens benaderde Oetaibah ibn Abi Lahab de Profeet en schreeuwde zeer trotserend en schaamteloos naar hem: “Ik geloof niet in:
‘Bij de ster wanneer die ondergaat.’
(An-Nadjm 53: 1)
En in:
‘Terwijl hij naderde en dichterbij kwam.’
(An-Nadjm 53: 8)
Met andere woorden: ‘Ik geloof niet in ook maar iets van de Koran.’” Toen begon hij zeer aanmatigend met Mohammed om te gaan en benaderde hem gewelddadig, scheurde zijn shirt en spuwde naar zijn gezicht, maar zijn speeksel miste het heilige gezicht van de Profeet. Hierop riep de Profeet de toorn van Allah op over Oetaibah en smeekte: “Oh Allah! Stuur één van Uw honden op hem af.”
Allah verhoorde de smeekbede van Mohammed en dat gebeurde op de volgende manier: op een dag ging Oetaibah met enkele landgenoten van de Qoeraisj op weg naar Syrië en zij vonden onderdak in Az-Zarqa’. Daar besloop een leeuw de groep, tot grote vrees van Oetaibah, die zich onmiddellijk de woorden van de smeekbede van Mohammed herinnerde en hij zei: “Wee mijn broeder! Deze leeuw zal mij zeker verslinden, net zoals Mohammed smeekte. Hij heeft mij werkelijk in Syrië gedood, terwijl hij in Mekka is.” De leeuw was inderdaad zo snel als de bliksem, greep Oetaibah van onder zijn mensen en verpletterde zijn hoofd.
Er is ook overgeleverd, dat een ellendige afgodendienaar van de Qoeraisj, genaamd Oeqbah ibn ‘Abi Moe’ait eens over de nek van de Profeet liep, terwijl hij zichzelf in gebed ter aarde wierp, totdat zijn ogen uitpuilden.
Meer details, overgeleverd door Ibn Ishaaq, getuigen van de diepgaande, vaststaande plannen om de Profeet te doden. Aboe Djahl, de aartsvijand van de islam, sprak eens één van medeplichtigen aan: “Oh mensen van de Qoeraisj! Het schijnt, dat Mohammed vastberaden is fouten in onze religie te vinden, onze voorvaderen te vernederen, onze manier van leven in diskrediet te brengen en onze goden te beledigen. Ik getuig bij onze god, dat ik een heel zware steen zal dragen en die op het hoofd van Mohammed zal gooien, terwijl hij ter aarde geworpen ligt, om jullie van hem voor eens en altijd te verlossen. Ik ben niet bang voor wat zijn clan, de Banoe ‘Abdoel Manaf, zal doen.” De zeer onfortuinlijke toehoorders beaamden zijn plan en moedigden hem aan de daad bij het woord te voegen.
De volgende morgen lag Aboe Djahl op de loer voor de komst van de Boodschapper van Allah, die zijn gebeden ging uitvoeren. De mensen van de Qoeraisj wachtten in hun verzamelplaatsen op nieuws. Toen de Profeet zichzelf ter aarde wierp, liep Aboe Djahl, de zware steen dragend, naar voren om zijn slechte bedoeling uit te voeren. Zodra hij de Profeet genaderd was, trok hij zich met een bleek gezicht terug, met bevende, verdraaide handen, waar de steen uit viel. Hierop snelden de toekijkende mensen op hem af, en vroegen hem wat er aan de hand was. Hij antwoordde: “Toen ik hem naderde, kwam een mannetjeskameel, met een ongewone vorm en beangstigende hoektanden tussenbeide en hij verslond mij bijna.” Ibn Ishaaq heeft overgeleverd, dat de Profeet, over dit incident zei: “Het was Djibriel (Gabriël) u, als Aboe Djahl, naderbij was gekomen, zou hij hem hebben gedood.” Toch waren de tirannen van de Qoeraisj hierdoor niet gewaarschuwd, integendeel, het idee van het doden van de Profeet werd nog steeds in hun onrechtvaardige harten gekoesterd. Op gezag van ‘Abdoellah ibn ‘Amr Al-‘Aashi is er overleverd dat sommige mensen van de Qoeraisj op een plaats genaamd Al-Hidjr aan het klagen waren, dat zij te geduldig met de Profeet waren geweest, toen hij plotseling verscheen en zijn gebruikelijke rondgang begon. Toen begonnen zij naar hem te knipogen en sarcastische opmerkingen aan zijn adres te richten, maar tot twee maal toe, bleef hij stil; toen, bij de derde keer, stopte hij en sprak de ongelovigen aan, zeggende:
“Oh mensen van de Qoeraisj! Luister, ik zweer bij Allah, in Wiens Hand mijn ziel is, dat jullie op een dag in stukken zullen worden gescheurd.” Zodra de Profeet deze woorden had uitgesproken, waren zij allen zeer verbijsterd en begonnen op een andere toon te spreken, een toon die naar angst en afgrijzen riekte, zij trachten zijn woede te sussen en hem te kalmeren, zeggende: “Je kunt vertrekken, Aboel Qasim, want jij bent nooit een dwaas geweest.”
Oerwa ibn Az-Zoebair heeft overgeleverd: “Ik vroeg Abdoellah ibn ‘Amr ibn Al-‘Aash, om mij te vertellen, over het ergste dat de heidenen de Profeet aandeden. Hij zei: ‘Terwijl de Profeet in Al-Hidjr van Al-Ka’bah bad, kwam Oeqbah ibn Al-Moe’ait en hij deed zijn kleding rondom de nek van de Profeet en wurgde hem hard.’ Aboe Bakr kwam en greep hem bij zijn schouder en duwde hem bij de Profeet weg en zei: ‘Wil je een man doden, slechts omdat hij mijn Heer is Allah zegt?’”
In een sombere atmosfeer, vergeven van de donkere wolken van onrechtvaardigheid en tirannie, scheen er aan de horizon voor de onderdrukten een licht vol beloften, d.w.z. de bekering van Hamzah ibn ‘Abdoel-Moettalib, in Dzoel Hidjdjah in het zesde jaar van het profeetschap. Er is overgeleverd, dat de Profeet op een dag op de heuvel van Safa zat, toen Aboe Djahl langs hem liep en de religie die door hem gepreekt werd, beschuldigde. Mohammed hield echter zijn mond en uitte geen woord. Aboe Djahl ging ongehinderd door en nam een steen, waarmee hij tegen het hoofd van de Profeet sloeg, zodat het begon te bloeden. De aanvaller voegde zich toen bij de Qoeraisjieten op hun verzamelplaats. Toen vlak daarna, Hamzah, van een jachtpartij terugkeerde en langs dezelfde weg liep, zijn boog aan zijn schouder hangend, vertelde een slavenmeisje, dat toebehoorde aan ‘Abdoellah ibn Djada’an, die de onbeschaamdheid van Aboe Djahl had opgemerkt, hem het hele verhaal van de aanval op de Profeet. Bij het horen daarvan, was Hamzah zeer beledigd en rende naar Al-Ka’bah en daar, op de binnenplaats van het Gewijde Heiligdom, vond hij Aboe Djahl, die in het gezelschap van een aantal Qoeraisjieten zat. Hamzah snelde op hem af en sloeg hem hard met zijn boog op het hoofd en zei: “Ah! Jij hebt Mohammed beledigd ook ik volg zijn religie en ik getuig van wat hij preekt.” De mannen van Bani Makhzoem kwamen hem te hulp en de mannen van de Bani Hasjim wilden hulp bieden, maar Aboe Djahl stuurde hen weg, zeggende: “Laat Aboe Oemmarah met rust, bij Allah, ik heb zijn neef schaamteloos aangevallen.”
In feite stamde de bekering van Hamzah direct af van de trots van een man, die het idee dat anderen een bloedverwant van hem vernederden, niet kon verdragen. Later echter, reinigde Allah zijn aard en slaagde hij erin, het betrouwbaarste handvat (geloof in Allah) te grijpen. Hij bewees een bron van grote kracht voor het islamitische geloof en zijn volgelingen te zijn.
Een andere veelbetekenende aanvulling op de kracht van de islam, was de bekering van ‘Oemar ibn Al-Khathab in Dzoel-Hidjdjah in het zesde jaar van het profeetschap, drie dagen na de bekering van Hamzah. Hij was een man met een onverschrokken moed en vastberadenheid, gevreesd en gerespecteerd in Mekka en tot dan toe een bittere tegenstander van het nieuwe geloof. Het traditionele verslag onthult dat de Profeet zijn handen eens hief in het gebed en zei: “Oh Allah! Geef kracht aan de islam, in het bijzonder door één van beide mannen, welke meer geliefd bij U is: ‘Oemar ibn Al-Khathab of Aboe Djahl ibn Hisjam.”
Het is overduidelijk, dat ‘Oemar degene was, die dat voorrecht verdiende.
Wanneer we de verschillende versies die over de bekering van ‘Oemar spreken, nauwkeurig bekijken, kunnen we er met zekerheid uit afleiden, dat verscheidene, elkaar tegensprekende emoties, met elkander in zijn ziel botsten. Aan de ene kant had hij zeer veel respect voor de tradities van zijn volk en was hij gewend aan de praktijk van overmatig drankgebruik in wijnorgieën; aan de andere kant had hij zeer veel bewondering voor het uithoudingsvermogen van de moslims en hun onvermoeibare toewijding aan hun geloof. Deze twee extreme gezichtspunten schiepen een soort twijfel in zijn gedachten en lieten hem er, bij tijd en wijle, toe neigen, te geloven, dat de leerstellingen van de islam, betere en heiligere zaden des levens konden dragen. Dat is de reden dat hij altijd woedeaanvallen had, die direct gevolgd werden door een onverwachte ontkrachting. Over het algeheel genomen, is het verslag over zijn bekering zeer interessant en het vereist, dat wij op enkele details ingaan.
Op een dag verliet ‘Oemar ibn Al-Khathab zijn huis en ging op weg naar het Gewijde Heiligdom, waar hij de Profeet het gebed zag doen en hem de Soerah Al-Haqqah (hoofdstuk 69 – De werkelijkheid), uit de Koran hoorde reciteren. De woorden van Allah spraken hem aan en beroerden de allerdiepste spelonken van zijn hart. Hij voelde, dat zij vanuit een ongewone compositie waren afgeleid en hij begon te twijfelen aan de beschuldigingen van de mensen, over de door de mens gecomponeerde poëzie of de woorden van een waarzegger, die zij gewoonlijk aan de Koran toeschreven. De Profeet ging verder en reciteerde:
“Dat dit waarlijk het woord van een geëerde boodschapper is. Het is niet het woord van een dichter, gering is dat wat jullie geloven! Noch het woord van een waarzegger, gering is wat jullie je herinneren!
Dit is de openbaring die van de Heer van de wereldwezens neer is gezonden.”
(Al-Haaqqah 69: 40-43)
Op dat ogenblik drong de islam door in zijn hart. De duistere laag van de pre-islamitische neigingen, de diepgewortelde traditionele vooroordelen, alsmede de blinde trots op zijn voorvaderen, overschaduwden echter de essentie van die grote Waarheid, die aarzelend zijn weg in zijn hart begon te vinden. Daarom bleef hij volharden in zijn wreedheden tegen de islam en zijn volgelingen, achteloos over de reine, en bij de aard van de mens horende gevoelens, die onder die breekbare bedekking van pre-islamitische onwetendheid en mentaliteit lagen. Zijn felle karakter en buitensporige vijandigheid tegenover de Profeet, leidden ertoe, dat hij op een dag zijn huis verliet met een zwaard in de hand, met de intentie de Profeet te doden. Hij had een aanval van razernij en ziedde van woede. Toevallig kwam Noe’aim ibn ‘Abdoellah, een vriend van ‘Oemar, hem halverwege tegen. Terloops informeerde hij, wat al die opwinding in hem veroorzaakt had en over wie die razernij zou uitbarsten. Razend zei ‘Oemar: “Om de man Mohammed te vernietigen, die afvallige, die de eenheid van de Qoeraisj uiteen heeft laten vallen, gaten in hun religie heeft geprikt, dwaasheid vond bij hun wijze mannen en hun godlasterend over hun goden sprak.” Oemar, ik ben er zeker van, dat jouw ziel je bedrogen heeft, denk je, dat de Banoe ‘Abdoel Manaf je over de aarde zou laten lopen, als jij Mohammed dood? Waarom zorg je niet eerst voor je eigen familie en stel je daar orde op zaken?”
“Wie van de mensen van mijn huis?” vroeg ‘Oemar kwaad. “Jouw zwager en je zuster zijn afvallig geworden daarmee zeggend: zij zijn volgelingen van Mohammed geworden en hebben jouw religie verlaten.”
‘Oemar ging direct op weg naar het huis van zijn zuster. Terwijl hij naderbij kwam, hoorde hij de stem van Khabbab ibn Aratt, die het Koran vers Thaa-Haa (de mystieke letters, T.H) voor hen beide las. Toen hij het geluid van de voetstappen hoorde, trok Khabbab zich terug in een kast. Fatimah, de zus van ‘Oemar, nam het blad en verborg het. Maar ‘Oemar had de stem al gehoord. “Wat was dat voor geluid, dat ik zojuist heb gehoord?” schreeuwde de zoon van Khathab, boos binnenkomend. Zowel zijn zus als haar echtgenoot antwoordden: “Je hebt niets gehoord.” “Neen,” zei hij, heftig zwerend, “Ik heb gehoord, dat jullie afvalligen zijn geworden.” Hij dook vooruit, in de richting van zijn zwager en sloeg hem zeer hard, maar Fatimah snelde op haar echtgenoot toe om hem te redden. Hierop viel ‘Oemar zijn zuster aan en sloeg haar op het hoofd. De beide echtgenoten konden zich niet langer beheersen en riepen luidop: “Ja, wij zijn moslims, wij geloven in Allah en Zijn boodschapper Mohammed, dus doe wat je wilt.” Toen ‘Oemar het gezicht van zijn geliefde zuster zag, met bloed besmeurd, verzachtte hij en zei: “Laat mij zien wat je las, zodat ik kan zien wat Mohammed heeft gebracht.” Fatimah was tevreden met zijn verzekering, maar zei: “Oh, broeder, jij bent onrein, vanwege jouw afgoderij, niemand anders dan de reine mag het aanraken. Dus ga en was je eerst.” Dat deed hij en hij nam de pagina en las het openingsvers van het hoofdstuk Thaa-Haa, totdat hij kwam bij:
“Waarlijk! Ik ben Allah. Geen één heeft het recht om aanbeden te worden, behalve Ik,
aanbid Mij dus en verricht de gebeden voor Mijn overdenking op perfecte wijze.”
(Thaa-Haa 20: 14)
‘Oemar las de verzen met grote interesse en raakte zeer onder hun bekoring. “Hoe uitmuntend is het en hoe gratievol! Leid mij alsjeblieft naar Mohammed,” zei hij. En toen hij dat hoorde, kwam Khabbab uit zijn schuilplaats en zei: “Oh ‘Oemar, ik hoop dat Allah het gebed van de Profeet heeft beantwoord, want ik hoorde hem zeggen: ‘Oh Allah! Versterk de islam door ofwel ‘Oemar ibn Al-Khathab of Aboe Djahl ibn Hisjam.’” Toen ging ‘Oemar naar een huis in Safa, waar Mohammed geheime bijeenkomsten met zijn metgezellen hield. ‘Oemar kwam daar aan, met zijn zwaard bengelend aan zijn arm. Hij klopte op de deur. De metgezellen van de Profeet gingen kijken wie de indringer was. Eén van hen gluurde door een spleet in de deur en deinsde terug, uitroepend: “Het is ‘Oemar met zijn zwaard.” De vrees van zijn vrienden wegnemend, zei Hamzah: “Laat hem binnen. Als een vriend is hij welkom. Als een vijand, zal zijn hoofd met zijn eigen zwaard worden afgehakt.” De Profeet vroeg zijn metgezellen de deur te openen. De zoon van Khathab kwam binnen. De Profeet liep naar voren, om de afschrikwekkende bezoeker te ontvangen, greep hem bij zijn kleding en baard en vroeg hem naar de reden van zijn bezoek. Daarop antwoordde ‘Oemar: “Oh Boodschapper van Allah, ik ben naar jou gekomen om te geloven in Allah en Zijn boodschapper en in dat wat hij van zijn Heer heeft gebracht.” Vervuld van blijdschap, riepen Mohammed en zijn metgezellen uit: “Allahoe Akbar” (Allah is groot).
De bekering van ‘Oemar was een ware triomf voor de islamitische zaak. De invloed van deze bekering op de situatie was zo groot en direct, dat de gelovigen, die tot dan toe Allah binnen hun eigen vier muren hadden aanbeden, zich nu verzamelden en de rituelen van hun aanbidding openlijk in het Gewijde Heiligdom zelf uitvoerden. Dit verhoogde hun bezieling, en afschuw en ongemak begonnen de Qoeraisj in hun greep te krijgen.
Ibn Ishaaq heeft op gezag van ‘Oemar overgeleverd: “Toen ik de islam omarmde, herinnerde ik mij de aartsvijand van Mohammed, d.w.z. Aboe Djahl. Ik ging op weg en klopte op zijn deur. Toen hij naar buiten kwam om mij te zien, vertelde ik hem direct, dat ik de islam had omarmd. Hij sloeg onmiddellijk de deur in mijn gezicht dicht, en zei dat mijn zet walgelijk was en mijn gezicht lelijk.” Feitelijk creëerde de bekering van ‘Oemar grote oproer in Mekka, zodat sommige mensen hem als een afvallige verwierpen, toch wankelde hij nooit in zijn geloof, integendeel, hij volhardde in zijn trouw, zelfs met gevaar voor eigen leven. De polytheïsten van de Qoeraisj marcheerden naar zijn huis met de bedoeling hem te doden. ‘Abdoellah ibn ‘Oemar heeft overgeleverd: “Terwijl ‘Oemar bang thuis was, kwam Al-‘Aash ibn Wa’il As-Sahmy Aboe ‘Amr, die een geborduurde mantel droeg en een shirt met zijden zomen. Hij was van de stam van de Bani Sahm, die gedurende de pre-islamitische periode van onwetendheid onze bondgenoten waren geweest. Al ‘Ash zei tegen ‘Oemar: ‘Wat is er met jou aan de hand?’ Hij zei: ‘Jouw mensen beweren dat ze mij zullen vermoorden, omdat ik een moslim ben geworden.’ Al-‘Aash zei: ‘Niemand zal jou kwaad doen, nadat ik mijn bescherming aan jou heb gegeven.’ Dus Al-‘Aash ging naar buiten en ontmoette de mensen die in de hele vallei waren toegestroomd. Hij zei: ‘Waar gaan jullie heen?’ Zij antwoordden: ‘Wij willen de zoon van Al-Khathab, die de islam heeft omarmd.’ Al ‘Ash antwoordde: ‘Het is niet mogelijk, dat iemand hem iets doet.’ Dus de mensen trokken zich terug.”
Voor de moslims in Mekka had de bekering van ‘Oemar een andere geweldige invloed. Moedjahid heeft op gezag van Ibn Al’Abbaas overgeleverd, dat hij aan ‘Oemar vroeg, waarom hij de bijnaam Al-Faroeq (hij die de waarheid van de leugen onderscheidt) had gekregen, het antwoord was: “Nadat ik de islam had omarmd, vroeg ik aan de Profeet: ‘Zijn wij niet op het rechte pad, hier en in het hiernamaals?’ De Profeet antwoordde: ‘Natuurlijk zijn jullie dat! Ik zweer bij Allah, in Wiens Hand mijn ziel is, dat jullie gelijk hebben, in deze wereld en in het hiernamaals.’ Daarom vroeg ik de Profeet: ‘Waarom moesten wij onze activiteiten dan heimelijk ontplooien? Ik zweer bij Allah, Die jou met de waarheid heeft gestuurd, dat wij onze schuilplaats zullen verlaten en onze edele zaak openlijk zullen verkondigen.’ We gingen toen in twee groepen naar buiten. Hamzah leidde de één en ik leidde de andere. We gingen in het volle daglicht op weg naar de moskee, toen de polytheïsten ons zagen, werden hun gezichten bleek en zij werden ongelooflijk depressief en wraakzuchtig. Op dat moment gaf de Profeet mij de bijnaam Al-Faroeq.” Ibn Mas’oed t heeft overgeleverd, dat de moslims nooit in staat waren geweest hun religieuze rituelen binnen het Gewijde Heiligdom uit te voeren, behalve nadat ‘Oemar de islam had omarmd.
In dezelfde context zei Soehaib ibn Sinan dat het pas na de bekering van ‘Oemar was, dat we onze oproep begonnen te verkondigen, en ons vrijelijk rondom het Heilige Huis begonnen te verzamelen en die te omcirkelen. We durfden zelfs een aantal van de onrechtvaardigheden die ons werden aangedaan om ons letsel toe te brengen, te wreken. In dezelfde context zei Ibn Mas’oed: “Wij zijn veel sterker geworden sinds ‘Oemar de islam omarmde.”
De heidenen van Mekka hielden een bijeenkomst in Wadi Al-Moehassab en zij vormden een confederatie die vijandig tegenover zowel de Bani Hasjim als de Bani Al-Moettalib stond. Zij besloten geen handel meer met hen te drijven, noch huwelijken tussen hen te laten plaatsvinden. Maatschappelijke banden, bezoek en zelfs verbaal contact met Mohammed en degenen die hem ondersteunden, zouden verbroken worden, totdat de Profeet aan hen was overgegeven om te worden gedood. De artikelen van hun verkondiging, die in genadeloze maatregelen tegen de Bani Hasjim voorzag, werden op schrift gesteld door een afgodendienaar, Baghied ibn ‘Amir ibn Hasjim, en toen in Al-Ka’bah opgehangen. De Profeet riep de vervloeking van Allah af over Baghied, wiens hand later verlamd raakte.
Aboe Talib nam de situatie wijs en stilletjes in ogenschouw en besloot zich terug te trekken, in een vallei, aan de oostelijke buitenrand van Mekka. De Banoe Hasjim en de Banoe Al-Moettalib die meteen volgden, werden aldus beperkt binnen een nauwe doorgang (de Sji’b van Aboe Talib), vanaf het begin van Moeharram in het zevende jaar van de missie van Mohammed tot het tiende jaar. een periode van drie jaar. Het was een moeizame belegering. De toevoer van voedsel was bijna tot een stilstand gekomen en de mensen die opgesloten waren moesten grote moeilijkheden onder ogen zien. De afgodendienaren kochten alles wat zij aan etenswaren in Mekka binnenkregen uit vrees dat er wat van naar de mensen in Asj-Sji’b zou doorlekken, die het zo zwaar hadden dat zij boombladeren moesten eten en de huiden van de dieren. Het huilen van de kleine kinderen, die aan de honger leden, kon duidelijk gehoord worden. Er bereikte hen niets te eten behalve, bij enkele gelegenheden, wat geringe beetjes voedsel, die door een paar meelevende Mekkanen naar hen toe werden gesmokkeld. Tijdens de “verboden maanden” wanneer de vijandigheden zoals gebruikelijk stopten, verlieten zij hun beperking en kochten zij voedsel dat van buiten Mekka kwam. Zelfs toen werd het de prijs van het voedsel zo onrechtmatig hoog opgedreven, zodat hun financiële situatie tekort schoot.
Hakiem ibn Hizam was op een keer op weg om wat graan naar zijn tante Khadidjah t te smokkelen, toen Aboe Djahl hem onderschepte en hem de weg wilde versperren, pas toen Al-Boekhtarie tussenbeide kwam, slaagde Hakiem erin zijn bestemming te bereiken. Aboe Talib was zeer bezorgd over de persoonlijke veiligheid van zijn neef. Wanneer de mensen zich terugtrokken om te gaan slapen, vroeg hij aan de Profeet of hij op zijn plek wilde gaan liggen, maar wanneer alle anderen in slaap waren gevallen, gaf hij hem bevel om van plaats te veranderen en een andere plek te nemen, dit alles in een poging een potentiële moordenaar te slim af te zijn.
Tegen alle verwachtingen in volhardde Mohammed op zijn weg en zijn vastbeslotenheid en moed verzwakten nooit. Hij bleef naar Al-Ka’bah gaan en in het openbaar bidden. Hij greep iedere kans aan om tegen de buitenstaanders die voor handel of pelgrimage naar Mekka kwamen tijdens de heilige maanden en de speciale seizoenen voor bijeenkomsten te preken.
Uiteindelijk schiep deze situatie onenigheid tussen de verscheidene Mekkaanse groeperingen, die door bloedrelaties met de belegerde mensen waren verbonden. Na drie jaren van blokkades en in Moeharram, het tiende jaar van de missie van Mohammed, werd het pact gebroken. Hisjam ibn ‘Amr, die de gewoonte had, om ’s nachts stiekem voedsel naar de Bani Hasjim te smokkelen, ging naar Zoehair ibn Abi Oemaijjah en berispte hem voor het onderwerpen aan die ontoelaatbare behandeling die aan zijn ooms in verbanning werd gegeven. De laatste bepleitte zijn onschuld, maar stemde erin toe met Hisjam samen te werken en een pressiegroep te vormen die voor de bevrijding van de bannelingen moest zorgen. Gemotiveerd door bloedverwantschap, ontstond er een groep van vijf mensen die zich erop toelegden, het pact ongeldig te verklaren en alle relevante clausules te annuleren. Dit waren Hisjam ibn ‘Amr, Zoehair ibn Abi Oemaijjah, Al-Moet’im ibn ‘Adi, Aboe Al-Boekhtarie en Zam’a ibn Al-Aswad. Zij besloten elkaar op hun ontmoetingsplaats te zien en hun zelfopgelegde missie vanuit het gebied van het Heilige Huis te beginnen. Nadat hij het zeven keer omcirkeld had, benaderde Zoehair, tezamen met zijn collega’s, de mensenmassa’s en berispte hen voor het toegeven aan de geneugten des levens, terwijl hun vrienden en verwanten van de Bani Hasjim vergingen van de honger en leden onder de economische boycot. Zij zwoeren, dat zij niet zouden toegeven, totdat het perkament van de boycot in stukken was gescheurd en het pact onmiddellijk was gebroken. Aboe Djahl, die dicht bij stond, antwoordde dat het nooit verscheurd zou worden. Zam’a was razend en beschuldigde Aboe Djahl van het vertellen van leugens, eraan toevoegend, dat het pact was gesloten en het perkament was geschreven zonder dat hun goedkeuring was gevraagd. Al-Boekhtarie kwam tussenbeide en steunde Zam’a. Al-Moet’im ibn ‘Adi en Hisjam ibn ‘Amr getuigden van de waarheidsgetrouwheid van hun twee metgezellen. In een listige poging om de verhitte discussie, die tegen zijn boosaardige doeleinden inging, te beëindigen, antwoordde Aboe Djahl, dat de kwestie al eens ergens was opgelost.
Ondertussen zat Aboe Talib in een hoekje van de moskee. Hij kwam naar hen om aan hen door te geven, dat een openbaring aan zijn neef, de Profeet, was gestuurd, die erop neerkwam, dat mieren hun hele verkondiging, die naar onrecht en agressie riekte, hadden weggevreten, behalve de delen die de naam van Allah droegen. Hij stemde ermee in, dat hij bereid zou zijn Mohammed aan hen op te geven, als zijn woorden niet waar zouden blijken te zijn, anders moesten zij hun boycot herroepen. De Mekkanen stemden in met de gedegenheid van zijn voorstel. Al-Moet’im werd erop uit gestuurd om het perkament te bekijken en daar ontdekte hij, dat het door de mieren was weggevreten en dat er niets van over was, behalve het deel dat de naam van Allah droeg.
Aldus werd de verkondiging ongeldig verklaard en Mohammed en de andere mensen, kregen toestemming om Asj-Sji’b te verlaten en naar huis terug te keren. In samenhang met deze beproeving waaraan de moslims werden onderworpen, hadden de polytheïsten een gouden kans om een treffend teken van het profeetschap van Mohammed te zien (de witte mieren die het perkament wegaten), maar tot hun eigen miserabele lot, zagen zij ervan af en verergerden hun ongeloof:
“En als zij een teken zien, keren zij zich af en zeggen: ‘Dit is ononderbroken toverij.’”
(Al-Qamar 54: 2)
De Boodschapper van Allah verliet zijn plaats waartoe hij verbannen was en bleef zijn geloof als gewoonlijk preken. Vergelijkbaar herriepen de Qoeraisj de boycot, maar gingen verder met hun gruwelijkheden en onderdrukking tegenover de moslims. Aboe Talib, de tachtigjarige notabele, was er nog steeds op gebrand zijn neef te beschermen, maar met de tijd en vanwege de opeenvolging van enorme gebeurtenissen en voortdurende pijnigingen, begon hij bepaalde aanvallen van zwakte te ontwikkelen. Hij was nog niet als overwinnaar uit de onmenselijke boycot opgestaan, of hij werd al gegrepen door een ziekte en een lichamelijke verslapping. Toen zij deze ernstige situatie zagen en vreesden voor de smet van eerloosheid die de andere Arabieren aan hun zouden kunnen toeschrijven, in het geval zij een agressieve actie tegen de Profeet zouden ondernemen, nadat hij zijn belangrijkste ondersteuner, Aboe Talib, had verloren, namen de Qoeraisj de beslissing om nogmaals met de Profeet te onderhandelen en dit keer enkele concessies te doen, die ze voorheen hadden achtergehouden. Zij machtigden enkele vertegenwoordigers om Aboe Talib te zien en de kwestie met hem te bespreken. Ibn Ishaaq en anderen hebben overgeleverd: “Toen een ernstige ziekte Aboe Talib in zijn greep kreeg, begonnen de mensen van de Qoeraisj over de situatie te beraadslagen en namen de belangrijkste kenmerken die die periode karakteriseerden, die de bekering van ‘Oemar en Hamzah tot de islam omvatte, gekoppeld aan de geweldige oproer die Mohammed onder alle stammen van de Qoeraisj had geschapen, nog eens onder de loep. Ze moesten hoe dan ook Aboe Talib, voor hij stierf, zien, om zijn neef onder druk te zetten, om met hen te onderhandelen over een compromis over de verscheidene betwiste punten. Zij waren bang, dat de andere Arabieren hen van opportunisme zouden beschuldigen.”
De afvaardiging van de Qoeraisj werd door 25 mannen gevormd, waaronder vooraanstaande mensen, zoals Oetbah ibn Rabie’ah, Sjaibah ibn Rabie’ah, Aboe Djahl ibn Hisjam, Oemaijjah ibn Khalaf, Aboe Soefjan ibn Harb. Zij bewezen hem eerst hun respect en bevestigden hun hoge achting voor zijn status en positie bij hen. Toen veranderden zij van onderwerp en spraken over het nieuwe geven-en-nemen beleid, waarvan zij beweerden, dat zij dat wilden volgen. Om hun argumentatie te onderbouwen, beweerden zij, dat zij zich ervan zouden weerhouden zich in zijn religie te mengen, als hij hetzelfde zou doen.
Aboe Talib liet zijn neef komen en stelde hem op de hoogte van zijn korte ontmoeting met hen en zei: “Nou, mijn neef, hier zijn de voorname mensen van jouw volk. Zij hebben deze ontmoeting voorgesteld, om een beleid van gemeenschappelijke concessies en vreedzame samenleving voor te leggen.” De Boodschapper van Allah wendde zich tot hen, zeggende: “Ik zal jullie naar een middel leiden, waardoor jullie de soevereiniteit over zowel de Arabieren als de niet-Arabieren zullen verkrijgen.”
In een andere versie sprak de Profeet Aboe Talib met de volgende woorden aan: “Oh oom! Waarom roep je ze niet op tot iets beters?” Aboe Talib vroeg hem: “Wat is het, waarnaar je ze uitnodigt?” De Profeet antwoordde: “Ik nodig ze uit, zich vast te houden aan een Boodschap, waarvan het niet te vermijden is, dat hij ze toegang verschaft tot het koningschap over de Arabieren en de niet-Arabieren.” De Mekkaanse afgevaardigden werden door een enorme verrassing overvallen en begonnen zich af te vragen, wat voor soort woord het was, dat hen in zo grote mate van nut kon zijn. Aboe Djahl vroeg: “Wat is dat woord? Ik zweer bij jouw vader, dat we je zeker zullen schenken wat je wenst, en dan nog tien keer zoveel.” Hij zei: “Ik wil, dat jullie getuigen, dat er geen god waardig is te worden aanbeden, behalve Allah, en dat jullie jezelf dan ontdoen van alle soorten van aanbidding die jullie koesteren voor alle afgoden, anders dan Allah.” Zij klapten onmiddellijk honend in hun handen en zeiden: “Hoe kun je van ons verwachten, dat wij alle afgoden combineren in één god. Het is werkelijk iets ongelooflijks.” Onderweg naar buiten zeiden zij tegen elkaar: “Bij god, deze man Mohammed zal nooit verzwakken, noch zal hij enige concessies doen. Laat ons vasthouden aan de religie van onze voorvaderen en op zijn tijd zal Allah de onenigheid tussen ons beoordelen en in orde brengen.” Over dit incident openbaarde Allah de volgende verzen:
“Shaad. Bij de Koran vol vermaning. Nee, degenen die ongelovig zijn verkeren in een valse trots en tegenstand. Hoeveel generaties hebben Wij voor hen vernietigend en zij schreeuwden het uit wanneer er niet langer tijd was te ontsnappen! En zij (de Arabische heidenen) vragen zich af waarom een waarschuwer uit hun midden tot hen is gekomen! En de ongelovigen zeggen: ‘Dit is een tovenaar, een leugenaar. Heeft hij (alle) goden tot één god veranderd. Waarlijk, dit is iets vreemds!’ En de leiders onder hen gingen (zeggen): ‘Ga door en blijf standvastig met jullie goden! Waarlijk, dit is iets (dat tegen jullie) is ontworpen! Wij hebben nog (nooit zoiets) gehoord van dit volk van laatste godsdienst; dit is niets anders dan een verzinsel!’”
(Shaad 38: 1-7)
In Radjab in het tiende jaar van het profeetschap werd Aboe Talib ziek en overleed, zes maanden nadat hij de plaats van verbanning in Asj-Sji’b had verlaten. In een andere versie blies Aboe Talib zijn laatste adem uit in Ramadan, drie dagen voor de dood van Khadidjah. Op gezag van Al-Moesaiyab: toen Aboe Talib op zijn sterfbed lag, kwam de Profeet de kamer binnen, waar hij Aboe Djahl en ‘Abdoellah ibn Abi Oemaijjah zag. Hij verzocht zijn oom:
“Mijn oom, je hoeft slechts een verkondiging te doen, dat er geen ware god is, behalve Allah en ik zal tegenover Allah getuigen (dat jij een ware gelovige bent).”
Hem aansprekend, zeiden Aboe Djahl en ‘Abdoellah ibn Abi Oemaijjah:
“Aboe Talib, zou jij de religie van ‘Abdoel-Moettalib in de steek laten?”
De Boodschapper van Allah bleef hem voortdurend verzoeken (om zijn aanbod aan te nemen) en (aan de andere kant) werd dezelfde verklaring (van Aboe Djahl en ‘Abdoellah ibn Abi Oemaijjah) herhaald – totdat Aboe Talib zijn uiteindelijke beslissing gaf en hij bleef vasthouden aan de religie van ‘Abdoel-Moettalib en weigerde te verkondigen dat er geen ware god is, behalve Allah. Hierop merkte de Boodschapper van Allah op:
“Bij Allah, ik zal volhardend om jouw vergeving smeken, totdat het mij verboden wordt dat te doen (door Allah).”
Het was toen, dat Allah, de Grootse en Luisterrijke, dit vers openbaarde:
“Het is niet fatsoenlijk voor de Profeet en degenen die geloven, om Allahs vergiffenis te vragen voor de afgodenaanbidders, zelfs als zij verwanten zijn, nadat het voor hen duidelijk is geworden, dat zij de bewoners van het vuur zijn.”
(At-Tawbah 9: 113)
En er werd tegen de Boodschapper van Allah gezegd:
“Waarlijk! Jij leidt niet wie jij liefhebt.”
(Al-Qashash 28: 56)
Het is vanzelfsprekend, dat Aboe Talib zeer gehecht was aan Mohammed. Veertig jaar lang was Aboe Talib de trouwe vriend geweest de steunpilaar van zijn kindertijd, de beschermer van zijn jeugd en in zijn latere leven een rots in de branding. De offers waaraan Aboe Talib zichzelf en zijn familie terwille van zijn neef blootstelden, terwijl hij toch geen geloof hechtte aan zijn missie, bestempelen zijn karakter als bijzonder edel en onzelfzuchtig. De Profeet deed zijn best zijn tachtigjarige oom ervan te overtuigen de verkondiging van het ware geloof te doen, maar hij bleef onverzettelijk en gehecht aan het heidendom van zijn voorouders en aldus kon hij geen volledig succes behalen. Al’Abbaas ibn ‘Abdoel-Moettalib heeft overgeleverd, dat hij tegen de Profeet zei: “Jij bent van geen enkel nut geweest voor je oom (Aboe Talib), (hoewel), bij Allah, hij jou beschermde en terwille van jou kwaad werd.” De Profeet zei: “Hij is in een laag vuur en als het niet aan mij had gelegen, zou hij op de bodem van het hellevuur zijn geweest.”
Aboe Sa’id Al-Khoedri heeft overgeleverd, dat hij de Profeet hoorde zeggen, terwijl zijn oom werd genoemd: “Ik hoop dat mijn bemiddeling hem van nut zal zijn en dat hij in een laag vuur zal worden geplaatst, dat slechts tot aan zijn hielen omhoog komt.”
Slechts twee maanden na de dood van zijn oom ervoer de Boodschapper van Allah een ander groot persoonlijk verlies, namelijk de Moeder van de gelovigen, zijn vrouw Khadidjah, overleed in Ramadan van het tiende jaar van zijn profeetschap, toen zij vijfenzestig jaar oud was en hij vijftig. In feite was Khadidjah een zegen van Allah voor de Profeet. Vijfentwintig jaar lang deelde zij het harde werken en de beproevingen met hem, in het bijzonder in de eerste tien jaar van zijn ambt van profeetschap. Hij was in diepe rouw over haar dood en eens antwoordde hij in een eerlijke uitbarsting van tedere gevoelens:
“Zij geloofde in mij, toen niemand anders dat deed. Zij omarmde de islam, toen de mensen mij niet geloofden. En zij hielp en troostte mij, met haar persoon en haar rijkdom, toen er niemand anders was om mij de helpende hand te bieden. Ik heb alleen van haar kinderen gehad.”
Aboe Hoerairah heeft overgeleverd, dat Djibriel (Gabriël) naar de Boodschapper van Allah kwam en zei: “Boodschapper van Allah kijk, Khadidjah komt naar jou, met een kom met gekruid voedsel of drinken. Wanneer ze bij je komt, biedt haar dan de groeten van haar Heer aan en geef haar het goede nieuws over een paleis van juwelen in het paradijs, waar er geen lawaai of gezwoeg is.”
Deze twee pijnlijke gebeurtenissen vonden binnen een kort tijdsbestek plaats en voegden veel toe aan zijn verdriet en lijden. De Mekkanen verklaarden nu openlijk hun veldtocht van martelingen en onderdrukking. De Profeet verloor alle hoop hen terug op het rechte pad te brengen, dus hij vertrok naar Al-Tha’if, op zoek naar een ondersteunende atmosfeer. Maar ook daar werd hij teleurgesteld en hij onderging ondraaglijke martelingen en mishandelingen, die veel zwaarder wogen dan de ellendige situatie in zijn geboortestad.
Zijn metgezellen werden in gelijke mate onderworpen aan de onuitsprekelijke martelingen en ondraaglijke onderdrukking, en wel in zo’n grote mate, dat zijn beste vriend, Aboe Bakr, om de druk te ontvluchten, uit Mekka ontsnapte en naar Abessinië wilde vertrekken, ware het niet, dat Ibn Ad-Daghanah, die hem ontmoette bij Bark Al-Ghamad erin slaagde hem ervan af te brengen zijn ontsnapping te voltooien en hem onder zijn bescherming naar Mekka terugbracht.
De dood van Aboe Talib had de Profeet kwetsbaar gemaakt en de polytheïsten maakten gebruik van die kans, om hun haat en aanmatigendheid de vrije teugel te geven en die te vertalen in de zin van onderdrukking en lichamelijke martelingen. Op een dag onderschepte een schaamteloze Qoeraisjiet hem en sprenkelde zand op zijn hoofd. Toen hij thuis kwam, waste één van zijn dochters het zand weg en huilde. “Huil niet, mijn dochter. Allah zal waarlijk jouw vader beschermen,” zei de Profeet.
Snelle opeenvolgingen van ongeluk leidden ertoe, dat de Profeet die periode “het jaar van verdriet en rouwen”, noemde. Vanaf dat moment droeg dat jaar die noemer.
De dood van Khadidjah liet de Profeet eenzaam achter. De naam van Sawdah werd aan hem voorgesteld voor een huwelijk, wat hij accepteerde. Deze dame had vele moeilijkheden doorstaan terwille van de islam. Zij was een vroege bekeerling tot het islamitische geloof en het was door haar overtuigingskracht, dat haar echtgenoot de islam had omarmd. Bij de tweede emigratie naar Abessinië, vergezelde Sawdah haar echtgenoot As-Sakran ibn ‘Amr. Hij stierf op de weg terug naar Mekka, haar in een verschrikkelijke staat van wanhoop achterlatend. Zij was de eerste vrouw die de Profeet trouwde na de dood van Khadidjah. Enkele jaren later schonk zij haar beurt met de Profeet aan haar mede-echtgenote, ‘Aisjah.
De Koran lezen is goed voor je ziel en het lezen van de Koran vergroot ook je kennis over de Islam
De moderne wetenschap heeft een barrière ontdekt op de plaatsen waar twee verschillende zeeën elkaar ontmoeten. Deze barrière verdeelt twee zeeën, die zo hun eigen temperatuur, zoutgehalte en dichtheid behouden. (Principles of Oceanography – Davis, pag. 92-93).
De ultieme manifestatie van Gods Genade voor de mens, de ultieme wijsheid en de ultieme schoonheid van uitdrukking – kortom: het Woord van God. Als iemand om het even welke Moslim zou vragen Hem te beschrijven, dan zou hij wellicht gelijkaardige woorden te horen krijgen. De Koran is voor de Moslim het onweerlegbare en niet te imiteren Woord van God. Hij werd door de Almachtige God geopenbaard via zijn werktuig, Profeet Mohammed. De Profeet zelf ﷺ speelde geen enkele rol in het opstellen van de Koran; hij was hooguit de menselijke secretaris die herhaalde wat hem door de Goddelijke Schepper werd gedicteerd.
Kan iemand zoiets als de Koran schrijven?
Het verhaal gaat over een jongen die zijn gebeden niet op tijd verrichte maar altijd uitstelde en zijn oma was altijd degene die hem daarop wees. Hij herinnerde dat zijn grootmoeder hem waarschuwde om het gebed op tijd te verrichten, “Lieverd je moet je gebeden niet uitstellen". Zijn grootmoeder was 70 jaar oud maar wanneer ze de adaan hoorde, stond ze meteen op en verrichte het gebed. Terwijl hij zelf niet van zijn ego kon winnen om meteen op te staan en de salaat te verrichten.
Het verhaal van Ibrahiem vrede zij met hem, en de vier vogels:.