7 Redenen om de Edele Koran te lezen
De Koran lezen is goed voor je ziel en het lezen van de Koran vergroot ook je kennis over de Islam
De meeste Arabieren hadden de oproep van Isma'iel ingewilligd en brachten de religie van zijn vader Ibrahiem ten uitvoer. Zij hadden Allah aanbeden, van Zijn eenheid getuigd en Zijn religie lange tijd gevolgd, totdat zij een deel van wat hun onderwezen was, vergaten. Zij behielden echter nog steeds de fundamentele overtuigingen zoals monotheïsme, alsmede andere aspecten van de religie van Ibrahiem, tot het moment dat een leider van de Khoeza’a, namelijk ‘Amr ibn Loehai, die bekend stond om zijn rechtschapenheid, liefdadigheid, eerbied en zorg voor religie en die liefde zonder reserves en gehoorzaamheid van zijn stamleden ontving, terugkwam van een reis naar Syrië, waar hij de mensen afgoden zag aanbidden, een fenomeen dat hij goedkeurde en waarvan hij geloofde, dat het rechtschapen was, daar Syrië de plaats van vele boodschappers en geschriften was. Hij bracht een afgod (Hoebal) met zich mee en plaatste die in het midden van Al-Ka’bah en riep de mensen op die te aanbidden. Gewillig genoeg verspreidde het heidendom zich over heel Mekka en vervolgens naar Hidjaz, terwijl de mensen van Mekka niet alleen de beschermheren van het Heilige Huis waren, maar ook van de gehele Haram. Zeer veel afgoden, verschillende namen dragend, werden in het gebied geïntroduceerd.
Een afgod genaamd “Manat”, bijvoorbeeld, werd aanbeden in Al-Moesjallal, een plaats vlakbij Qadid bij de Rode Zee. Een ander, “Al-Lat” in Tha’if; een derde, “Al-Oezza”, in de vallei van Naklah enzovoorts, enzovoorts. Het polytheïsme overheerste en het aantal afgoden vermeerderde zich overal in de Hidjaz. Er werd zelfs vermeld dat, met behulp van een djinn-metgezel die hem vertelde, dat de afgoden van het volk van Noeh – Wadd, Soewa’, Jagoeth, Ja’oek en Nasr – in Djeddah waren begraven, ‘Amr ibn Loehai hen uitgroef en naar Tihama meenam. Toen het tijd werd voor de pelgrimstocht, werden de afgoden verdeeld onder de stammen, om ze mee naar huis te nemen. Iedere stam en ieder huis had zijn eigen afgoden en het Heilige Huis was er ook mee volgestopt. Bij de verovering door de Profeet van Mekka werden rondom Al-Ka’bah 360 afgoden gevonden. Hij brak ze en liet ze verwijderen en verbranden.
Polytheïsme en het aanbidden van afgoden werden het duidelijkste kenmerk van de religie van de pre-islamitische Arabieren, ondanks dat ze beweerden de religie van Ibrahiem uit te voeren.
De tradities en ceremonies van het aanbidden van de afgoden waren voornamelijk door ‘Amr ibn Loehai gecreëerd en werden als goede vernieuwingen beschouwd, in plaats van afgeleid van de religie van Ibrahiem. Enkele kenmerken van hun afgoden aanbidding waren:
- Zichzelf aan de afgoden toewijden, hun toevlucht bij hen zoeken, toejuichen van hun namen, om hun hulp vragen in moeilijke tijden, en smeekbedes tot hen richten voor het vervullen van wensen, met de hoop dat de afgoden (d.w.z. heidense goden) bij Allah zouden bemiddelen voor het vervullen van de wensen van de mensen.
Pelgrimstochten naar de afgoden maken, rondom ze heenlopen, zichzelf tegenover hen te vernederen en zelfs zichzelf voor hen ter aarde werpen.
De gunsten van de afgoden trachten te verkrijgen, door middel van verscheidene offers, wat genoemd wordt in de Koran verzen:
“En datgene wat op steenaltaren geofferd is”
(Al-Maa-idah 5: 3)
“Eet niet van dat waarover Allahs naam niet uitgesproken is”
(Al-An'aam 6: 121)
Bepaalde porties voedsel, drinken, vee en oogsten werden aan afgoden gewijd, er werden ook porties aan Allah Zelf gewijd, maar de mensen vonden vaak redenen om delen van de portie van Allah naar de afgoden over te hevelen, maar deden nooit het tegenovergestelde. Hierover gaan de Koran verzen:
“En zij kennen aan Allah een deel van het akkerland en het vee toe wat Hij geschapen heeft, en zij zeggen:
‘Dit is voor Allah’ volgens wat zij zich voorstellen en ‘dit is voor onze (zogenaamde) deelgenoten.’
Maar het deel van de (zogenaamde) deelgenoten (van Allah) bereikt Allah niet,terwijl het deel van Allah de (zogenaamde) deelgenoten (van Allah) bereikt. Kwaad is de manier waarop zij oordelen!”
(Al-An'aam 6: 136)
Bij deze afgoden in de gunst trachten te komen door geloftes af te leggen oogst en vee aan hen te offeren, in welk verband de Koran zegt:
“En volgens hun voorstelling zeggen zij, dat bepaalde soorten vee en oogst verboden zijn en men moet het niet eten behalve datgene wat Wij toestaan. En dat er bepaalde soorten vee zijn die geen last mogen dragen of enig ander werk doen en vee waarbij de naam van Allah niet wordt uitgesproken; liegend over Hem (Allah). Hij zal hen vanwege hun bedenksels vergoeden”
( Al-An'aam 6: 138)
Opdragen van bepaalde dieren (zoals Bahira, Sa’iba, Wasila en Hami) aan afgoden, wat erop neer kwam, dat zulke dieren werden gespaard van het nuttige werk, terwille van deze heidense goden. Zoals door de zeer bekende historicus Ibn Ishaaq wordt overgeleverd, was Bahira een dochter van Sa’iba, wat een vrouwtjeskameel was, die tien opeenvolgende vrouwtjeskamelen baarde, maar geen mannetjes, vrijgelaten werd en verboden om aan te spannen, te belasten of de wol ervan af te scheren of te worden gemolken (behalve om gasten van te laten drinken); en hetzelfde werd gedaan met al haar vrouwelijke nageslacht, waaraan de naam Bahira werd gegeven, nadat hun oren werden afgesneden. De Wasila was een vrouwtjesschaap, dat tien opeenvolgende dochters had, in vijf zwangerschappen. Alle nieuwe geboortes van deze Wasila werden alleen aan mannen toegewezen. De Hami was een mannelijke kameel, die tien opeenvolgende vrouwtjes voortbracht en aldus vergelijkbaar werd verboden. Bij het vermelden hiervan gaan de Koran verzen als volgt:
“Allah heeft geen zaken als de kamelenmerrie met gespleten oren of over de losgelaten kamelenmerrie of over de ooi die met de ram een tweeling vormt of over de niet meer te belasten kamelenhengst, ingesteld. Maar de ongelovigen verzinnen leugens over Allah en de meesten van hen hebben geen begrip”
( Al-Maa-idah 5: 103)
Allah zegt ook:
En zij zeggen: ‘Wat in de buiken van bepaalde soorten vee is, is alleen voor mannen en voor onze vrouwen verboden, maar als het dood geboren wordt, dan mogen zij daarin delen.’ Hij zal hen voor hun toekenning bestraffen. Waarlijk, Hij is Alwijs, Alwetend.’
(Al-An'aam 6: 139)
Het is een betrouwbare overlevering dat zulk bijgeloof in eerste instantie door ‘Amr ibn Loehai werd verzonnen.
De Arabieren geloofden, dat zulke afgoden, of heidense goden, hen dichter bij Allah zouden brengen, naar Hem zouden leiden en terwille van hen bij Hem zouden bemiddelen, in welk verband de Koran zegt:
“Wij aanbidden hen alleen maar zodat zij ons nader tot Allah kunnen brengen.”
(Az-Zoemar 39: 3)
En:
En ze aanbidden naast Allah zaken die hen niet schaden, maar waar zij ook geen profijt van hebben en zij zeggen: ‘Dit zijn onze bemiddelaars bij Allah.’ Zeg: ‘Vertellen jullie Allah iets waarvan Hij in de hemelen of op aarde geen weet heeft?’ Verheerlijkt en verheven is Hij boven alles wat zij Hem als deelgenoten toekennen!
(Joenoes 10: 18)
Een andere voorspellingstraditie onder de Arabieren, was het werpen van Azlam (d.w.z. veerloze pijlen, die van drie soorten waren: één die “ja” liet zien, een andere “nee” en de derde was leeg), dit deden ze in het geval van belangrijke beslissingen, zoals reizen, het huwelijk en dergelijke. Als het lot “ja”, liet zien, deden ze het, in het geval van “nee”, stelden ze het een jaar uit. Andere vormen van Azlam werden geworpen voor water, bloedgeld of het aantonen van “van jou”, “niet van jou”, of “Moelsaq” (verbonden). In het geval van twijfel bij verwantschap, keerden zij zich tot de afgod Hoebal, met een geschenk van honderd kamelen, voor het werpen van de pijl. Alleen de pijlen zouden het soort relatie bepalen. Als de pijl “van jou” liet zien, werd besloten, dat het kind bij de stam zou horen; als het “van anderen” liet zien, werd hij als bondgenoot beschouwd, maar als “verbonden” verscheen, zou diegenen zijn positie behouden, maar zonder afkomst- of bondgenootschapscontract.
Dit leek zeer op gokken en op het pijlschachten, een gewoonte die ze hadden om het vlees van de kamelen die ze slachtten overeenkomstig deze traditie te verdelen.
Verder hadden ze een diep geloof in de voorspellingen van waarzeggers, voorspellers en astrologen. Een waarzegger dreef handel in het voorspellen van toekomstige gebeurtenissen en beweerde kennis te bezitten van geheimen en het hebben van ondergeschikte djinns die het nieuws aan hem doorgaven. Sommige waarzeggers beweerden, dat zij het onbekende konden onthullen door middel van een gave, terwijl andere voorspellers opschepten, dat zij de geheimen openbaar konden maken door een proces van oorzaak en gevolg, of dat zij leiden tot het opsporen van een gestolen voorwerp, de locatie van een gestolen of afgedwaald dier en dergelijke. De astroloog behoorde tot een derde categorie, mensen die de sterren observeerden en hun bewegingen en banen berekenden, waarmee ze de toekomst zouden voospellen. Geloof aan dit nieuws hechten, gaf voeding aan hun overtuiging die een speciale betekenis aan de bewegingen van bepaalde sterren ophing met betrekking tot de regen.
Het geloof in tekenen als voorspellers van toekomstige gebeurtenissen, was, uiteraard, normaal onder de Arabieren. Sommige dagen en maanden en dieren in het bijzonder werden als voortekens beschouwd. Zij geloofden ook, dat de ziel van een vermoord iemand de wildernis in zou vliegen en nooit zou rusten, totdat wraak was genomen. Bijgeloof heerste overal. Wanneer een hert of een vogel, bij zijn vrijlating naar rechts ging, dan werd dat waarin de mensen zich begaven als voorspoedig beschouwd, anders raakten zij pessimistisch en zagen zij ervan af, zetten het niet voort.
Terwijl ze in sterk bijgelovig waren, behielden de mensen in de pre-islamitische periode nog enkele van de tradities van Ibrahiem, zoals toewijding aan het Gewijde Heiligdom, de rondgang, het in achtnemen van de pelgrimstocht, de nachtgebeden bij ‘Arafat en het aanbieden van offers, deze werden alle volledig in acht genomen, ondanks enkele vernieuwingen die deze heilige rituelen vervalsten. Uit arrogantie, zich verheven boven andere stammen voelend en trots omdat zij het beschermheerschap over het Heilige Huis hadden, onthielden de Qoeraisj zich er bijvoorbeeld van, met de massa naar ‘Arafat te gaan, in plaats daarvan stopten zij kort na Moezdalifah. De Koran berispte hen en vertelde hen:
“Verlaat deze plaats wanneer alle mensen die verlaten”
( Al-Baqarah 2: 199)
Een andere vorm van ketterij, die diep in hun maatschappelijke tradities geworteld was, schreef voor, dat zij geen gedroogde yoghurt of gekookt vet aten, noch gingen zij een tent binnen die van kamelenhaar gemaakt was en zij zochten slechts schaduw in een huis dat van gedroogde steen gemaakt was, zolang zij verbonden waren aan de intentie van de pelgrimstocht. Vanuit een diepgewortelde misvatting, lieten zij pelgrims die niet uit Mekka kwamen, niet toe bij het eten dat ze hadden meegebracht toen zij de pelgrimstocht of de kleine pelgrimstocht wilden maken.
Zij gaven bevel aan de pelgrims die van buiten Mekka kwamen, de rondgang om Al-Ka’bah te maken in uniformkledij van de Qoeraisj, maar als zij zich die niet konden veroorloven, moesten de mannen het in een staat van naaktheid doen en de vrouwen met slechts een stukje stof om hun geslachtsdelen te bedekken. Betreffende dit zegt Allah I:
“O, kinderen van Adam! Neem jullie versiering bij het gebed”
(Al-'Araaf 7: 31)
Als mannen of vrouwen welgesteld genoeg waren om in hun kleren rond Al-Ka’bah te gaan, moesten zij die na de rondgang voorgoed afdanken. Wanneer de Mekkanen in de gewijde pelgrimsstaat waren, gingen zij hun huizen niet door de deuren binnen, maar door holen die zij in de achtermuur groeven. Zij beschouwden dit soort gedrag als vrome en godvrezende daden. Hun praktijken werden door de Koran verboden:
“Het is niet vroom dat jullie de huizen van de achterkant binnengaan, maar het is vroom dat men Allah vreest. Treed de huizen dus door de juiste deuren binnen, en vreest Allah zodat jullie succes mogen hebben.”
(Al-Baqarah 2: 189)
Zo was het religieuze leven in Arabië; polytheïsme, afgoderij en bijgeloof.
Het jodendom, het christendom, magianisme en sabianisme konden echter gemakkelijk hun weg vinden in Arabië.
De migratie van de joden vanuit Palestina naar Arabië verliep in twee fases: ten eerste, als resultaat van de druk waaraan zij werden blootgesteld, de vernietiging van hun tempel en het feit dat de meeste van hen in Babylon, door koning Boekhtanassar gevangen waren genomen. In het jaar 587 voor Christus verlieten enkele joden Palestina en gingen naar Hidjaz en vestigden zich in de noordelijke gebieden daarvan. De tweede fase startte bij de Romeinse bezetting van Palestina, onder leiderschap van de Romein But, in 70 na Christus. Dit resulteerde in een golf van joodse migratie naar Hidjaz en in het bijzonder naar Jathrib, Khaibar en Taima’. Hier maakten zij in verschillende stammen bekeerlingen, bouwden forten en kastelen en leefden in steden. Het jodendom slaagde erin om een belangrijke rol te spelen in het pre-islamitisch politieke leven. Toen de islam in dat land de eerste tekenen begon te vertonen, waren er al verscheidene beroemde joodse stammen: Khabier, Al-Moestaliq, An-Nadier, Qoeraizhah en Qainoeqa’. In sommige versies waren er wel twintig joodse stammen.
Het jodendom was in Jemen geïntroduceerd door een man genaamd Ash’ad Abi Karb. Hij was gaan vechten in Jathrib en daar had hij het jodendom omarmd en hij keerde toen terug en nam twee rabbijnen van de Bani Qoeraizhah met zich mee om de mensen in Jemen over de nieuwe religie te onderwijzen. Het jodendom vond daar vruchtbare grond en aanhangers om zich te verspreiden. Na zijn dood kwam zijn zoon Joesoef Dzoe Nawas aan de macht, viel de christelijke gemeenschap in Nadjran aan en beval hen het jodendom te omarmen. Toen zij weigerden, gaf hij bevel, dat een vuurput moest worden gegraven en dat zonder enig onderscheid alle christenen erin moesten worden gegooid. Schattingen zeggen, dat tussen de twintig- en veertigduizend christenen werden gedood in die menselijke slachting. De Koran heeft een deel van dat verhaal overgeleverd in het hoofdstuk Al-Boeroedj.
Het christendom was voor het eerst in Arabië verschenen als gevolg van de binnenkomst van de Abessijnen en de Romeinse kolonisten in dat land. De Abessijnse kolonisatietroepen in samenspanning met christelijke missies kwamen Jemen binnen als een vergeldende reactie op de onrechtmatigheden van Dzoe Nawas en begonnen hun geloof heftig te verkondigen. Zij bouwden zelfs een kerk en noemden het de Jemenitische Al-Ka’bah, met als doel om de Arabische pelgrimstochten naar Jemen te brengen, toen deden zij een poging om het Heilige Huis in Mekka te vernietigen. Allah strafte hen echter en maakte een voorbeeld van hen – hier en in het hiernamaals.
Een christelijke missionaris genaamd Fimion, die bekend stond om zijn ascetische gedrag en het laten gebeuren van wonderen, was op vergelijkbare manier in Nadjran geïnfiltreerd. Daar riep hij mensen op tot het christendom en door zijn eerlijkheid en ware devotie slaagde hij erin hen te overtuigen zijn uitnodiging aan te nemen en het christendom te omarmen.
De belangrijkste stammen die het christendom omarmden, waren de Ghassan, de Taghlib, de Thai’ en enkele Himyarite koningen, alsmede enkele andere stammen die op de grenzen van het Romeinse rijk leefden.
Magianisme was ook zeer populair onder de Arabieren die in de omgeving van Perzië, Irak, Bahrein, Al-Aksa en sommige gebieden aan de Arabische-Golfkust leefden. Er is ook getuigd, dat enkele Jemenieten het Magianisme beoefenden tijdens de Perzische bezetting.
Wat het Sabianisme betreft, opgravingen in Irak onthulden, dat het populair was onder de Kaldania-volken, de Syriërs en de Jemenieten. Met de komst van het jodendom en het christendom, begon het Sabianisme echter plaats te ruimen voor de nieuwe religies, hoewel het enkele volgelingen behield, die vermengd waren of grensden aan de Magians in Irak en de Arabische Golf.
Zo was het religieuze leven van de Arabieren voor de komst van de islam. De rol die de religies speelden was zeer marginaal, het was in feite bijna niets. De polytheïsten, die deden alsof zij de religie van Ibrahiem volgden, waren zeer ver van de voorschriften daarvan afgedwaald en zich totaal niet bewust van haar inherente goede manieren. Zij dompelden zich in de ongehoorzaamheid en goddeloosheid en ontwikkelden bepaalde vreemde religieuze bijgeloven die een belangrijke invloed hadden op het religieuze en politiek-maatschappelijke leven in heel Arabië.
Het jodendom veranderde in een verschrikkelijke hypocrisie, samenwerkend met de overheersende macht. Rabbijnen veranderden in heren, met buitensluiting van de Heer. Het werden dictators die hun onderdanen voor het laatste woord of idee ter verantwoording riepen. Het vergaren van rijkdom en macht, zelfs met gevaar van het verliezen van religie, of het opkomen van atheïsme of ongeloof, werd hun enige doel.
Vergelijkbaar opende het christendom zijn deuren voor het polytheïsme en werd het te moeilijk om het als een hemelse religie te bevatten. Als religieuze praktijk ontwikkelde het een vreemd soort mengelmoes van mens en God. Het oefende geen invloed uit op de zielen van de Arabieren, die het op eenvoudige wijze afwezen, omdat het vreemd aan hun leefwijze was en geen enkele relatie met hun praktische leven had.
Mensen van andere religies waren met betrekking tot hun neigingen, dogma’s, gebruiken en tradities met de polytheïsten te vergelijken.
Na het onderzoek dat we hebben gedaan naar het religieuze en politieke leven in Arabië, is het gepast om bondig over de maatschappelijke, economische en ethische omstandigheden die daar heersten, te spreken.
De Arabische maatschappij weerspiegelde een mengelmoes, met verscheidene en ongelijksoortige maatschappelijke lagen. De status van de vrouw van adel is een teken van een vooruitstrevend niveau van eerbied. De vrouw genoot van een aanzienlijke portie vrije wil en haar beslissing werd over het algemeen bekrachtigd. Zij werd zozeer gekoesterd, dat er gemakkelijk bloed werd vergoten, bij het verdedigen van haar eer. Zij was in in feite, de beslissende sleutel voor bloedige gevechten of goede vrede. Niettegenstaande deze privileges, was het familiesysteem in Arabië volledig patriarchaal. Het huwelijkscontract lag volledig in de handen van de wettelijke voogd van de vrouw, wiens woord betreffende haar huwelijkse staat nooit betwist werd.
Aan de andere kant waren er andere maatschappelijke lagen, waar de prostitutie en onfatsoenlijkheid overheersend en in volle zwang waren. Op gezag van ‘Aisjah heeft Aboe Dawoed vier soorten huwelijk in het pre-islamitische Arabië overgeleverd: de eerste was vergelijkbaar met de huwelijksprocedures van tegenwoordig, in welk geval een man zijn dochter ten huwelijk geeft aan een andere man, nadat er overeenstemming is over een bruidschat. In het tweede geval stuurde de man zijn vrouw – na de menstruatieperiode – om te gaan samenwonen met een andere man om een kind te verwekken. Na de bevruchting had haar echtgenoot, als hij dat verlangde, geslachtsgemeenschap met haar. Een derde vorm was, dat een groep van minder dan tien mannen seksuele gemeenschap met een vrouw hadden. Als zij bevrucht raakte en een kind baarde, liet zij deze mannen roepen en niemand kon wegblijven. Zij kwamen samen naar haar huis. Zij zei dan: “Jullie weten wat jullie hebben gedaan. Ik heb een kind gebaard en het is jouw kind (naar één van hen wijzend).” Deze man moest het dan accepteren. De vierde soort was, dat een heleboel mannen seksuele gemeenschap met een bepaalde vrouw hadden (een hoer). Zij weerhield niemand ervan. Zulke vrouwen hingen een bepaalde vlag bij hun poorten om iedereen die wilde, uit te nodigen. Als deze hoer zwanger raakte en een kind baarde, bracht ze deze mannen bijeen en een zieneres vertelde dan wiens kind het was. De aangewezen vader nam het kind dan mee en verklaarde hem of haar als van hem. Toen de Profeet Mohammed de islam in Arabië verkondigde, hief hij al deze vormen van seksueel contact op, behalve die van het huidige islamitische huwelijk.
Vrouwen hebben mannen altijd vergezeld bij hun oorlogen. De winnaars hadden vrijelijk seksueel contact met zulke vrouwen, maar hun leven lang achtervolgde de schande de kinderen die op deze manier verwekt waren.
Pre-islamitische Arabieren hadden geen gelimiteerd aantal vrouwen. Zij konden twee zussen tegelijkertijd trouwen, of zelfs de vrouwen van hun vaders, nadat die van hen gescheiden waren, of weduwe waren geworden. Echtscheiding lag in grote mate in de macht van de echtgenoot.
De obsceniteit van overspel overheerste in bijna alle maatschappelijke klassen, behalve bij een paar mannen en vrouwen wier zelfrespect hen ervan weerhield zo’n daad te begaan. Vrije vrouwen waren in veel betere omstandigheden dan de vrouwelijke slaven, die de grootste ramp vormden. Het scheen, dat de grote meerderheid van pre-islamitische Arabieren zich er niet voor schaamden om deze obsceniteiten te begaan. Aboe Dawoed heeft overgeleverd: “Een man stond op tegenover de Profeet Mohammed en zei: ‘Oh Profeet van Allah! Die jongen is mijn zoon. Ik had geslachtsgemeenschap met zijn moeder in de pre-islamitische periode.’ De Profeet zei:
‘In de islam is er geen recht op pre-islamitische kwesties. Het kind moet worden toegewezen aan degene in wiens bed het werd geboren en steniging is het lot van de overspelpleger.’
Betreffende de relatie van de pre-islamitische Arabier met zijn nageslacht, zien we dat het leven in Arabië paradoxaal was en een somber beeld vol contrasten weerspiegelde. Terwijl hun kinderen sommige Arabieren na aan het hart stonden en ze uitermate koesterden, begroeven anderen hun meisjesbaby’s levend, omdat een bedrieglijke angst voor armoede en schande zwaar op hun drukte. De uitvoering van kindermoord kan echter niet worden gezien als volledig onbeheerst, vanwege de bittere noodzaak mannelijke kinderen te hebben om zichzelf tegen hun vijanden te beschermen.
Een ander aspect van het leven van de Arabieren dat opmerkelijk mag worden genoemd, is de diepgewortelde emotionele gehechtheid van de bedoeïen aan zijn clan. Familie, of misschien stamtrots, was één van de sterkste passies bij hen. De doctrine van de eenheid van bloed als het grondbeginsel dat de Arabieren tot een maatschappelijke eenheid maakte, werd gevormd en ondersteund door stamtrots. Hun onbetwistbare motto was: “Ondersteun je broeder, of hij nu een onderdrukker is of een onderdrukte” in de letterlijke betekenis. Zij negeerden het islamitische amendement dat verklaart, dat het ondersteunen van een onderdrukkende broeder, inhoudt, dat je hem van de overtreding afhoudt.
Begeerte naar het leiderschap en een scherp gevoel van rivaliteit resulteerden vaak in bittere stammenoorlogen, ondanks dat men van dezelfde voorouder afstamde. In dit verband zijn de voortdurende bloedige conflicten tussen de Aws en de Khazradj, de ‘Abs en de Dzoeb-jan, de Bakr en de Taghlib, enzovoorts, treffende voorbeelden.
Onderlinge stammenrelaties waren breekbaar en zwak, vanwege de voortdurende onderlinge stammen- en uitputtingsoorlogen. Diepe toewijding aan religieuze bijgeloven en sommige gebruiken die ze vereerden, beteugelden echter regelmatig hun onstuimige neiging om hun bloeddorstigheid te lessen. In andere gevallen waren er de motieven van – en het respect voor – bondgenootschap, loyaliteit en afhankelijkheid die met succes een verstandhouding teweeg konden brengen en ongegronde redenen voor twist konden verwijderen. Een eerbiedwaardig gebruik van het opschorten van vijandigheden tijdens de verboden maanden (Moeharram, Radjab, Dzoel-Qa’dah en Dzoel-Hidjdjah) had een gunstige werking en voorzag hen van een gelegenheid om hun brood te verdienen en in vrede samen te leven.
We kunnen de maatschappelijke situatie in Arabië samenvatten, door te zeggen, dat de Arabieren van de pre-islamitische periode in het duister en onwetendheid rondtastten, verstrikt in een net van bijgeloven, die hun verstand verlamden en hen ertoe dreef een dierlijk leven te leiden. De vrouw was een verkoopbaar artikel en werd beschouwd als een stuk levenloos bezit. Onderlinge stammenrelaties waren breekbaar. Begeerte naar rijkdom en betrokkenheid bij nutteloze oorlogen waren de belangrijkste motieven die het zelfzuchtige beleid van hun leiders beheersten.
De economische situatie hield gelijke tred met de maatschappelijke atmosfeer. De Arabische manier van leven geeft een duidelijk beeld van dit fenomeen. De handel was de meest voorkomende manier om in hun levensbehoeften te voorzien. De handelsreizen konden niet vervuld worden, behalve wanneer voor veilige karavaanroutes en voor een vredige onderlinge samenleving tussen de stammen werd gezorgd – twee noodzakelijke eisen, die helaas in Arabië ontbraken, behalve in de verboden maanden, wanneer de Arabieren o.a. hun bijeenkomsten van Oekaz, Dzil-Masdjaz, Midjannah hielden.
De industrie was de Arabische psychologie vreemd. De meeste van de beschikbare industrieën, van breien en leerlooien werden in Arabië gedaan door mensen die uit Jemen, Hierah en de grenzen van Syrië kwamen. Binnenin Arabië was er een soort van landbouw en veeteelt. Bijna alle Arabische vrouwen werkten in het garenspinnen, maar zelfs deze arbeid werd voortdurend bedreigd door oorlogen. Over het geheel genomen waren de heersende economische kenmerken in Arabië: armoede, honger en onvoldoende kledij.
We kunnen niet ontkennen dat de pre-islamitische Arabieren zonden hadden van grote omvang. Zoals algemeen erkend wordt, heersten ondeugd en onheil, die door het verstand volledig worden afgewezen, onder de pre-islamitische Arabieren, maar dit maskeerde niet het verrassende bestaan van zeer prijzenswaardige deugden, waarvan we de volgende kunnen aanvoeren:
1) Gastvrijheid: ze hadden de gewoonte met elkaar te wedijveren in gastvrijheid en waren er bijzonder trots op. Bijna de helft van hun poëzie was gewijd aan de verdiensten en edelheid die aan het gastvrij ontvangen van iemands gast werden gehecht. Zij waren buitengewoon edelmoedig en gastvrij. Zij offerden hun eigen voedsel op, aan een hongerige of koude gast. Zij aarzelden niet om zichzelf veel bloedgeld op te leggen en andere relevante lasten, om het bloedvergieten te stoppen, en vervolgens lofprijzingen en lof te verdienen.
In verband met de gastvrijheid, doet zich hun gebruikelijke gewoonte van het drinken van wijn voor, wat werd beschouwd als een gebruik dat voortkomt uit edelmoedigheid en het tonen van gastvrijheid. Het drinken van wijn was een oprechte bron van trots voor de Arabieren van de pre-islamitische periode. De grote dichters van dat tijdperk vergaten nooit om de meest bloemrijke regels die bol stonden van de opschepperij en de lofprijzingen over de drink orgieën, aan hun uitgebreide odes toe te voegen.
Zelfs het woord ‘druiven’ is in het Arabisch synoniem aan edelmoedigheid, in zowel uitspraak als spelling. Gokken was een ander gebruik van hen dat sterk gerelateerd was aan edelmoedigheid, daar de winst altijd naar liefdadigheid ging. Zelfs de Koran bagatelliseert de voordelen die uit het drinken van wijn en het gokken kunnen voortkomen niet, maar zegt ook:
2) Het naleven van een verdrag: voor de Arabier was het doen van een belofte hetzelfde als met maken van een schuld. Hij stond niet onwillig tegenover de dood van zijn kinderen of de vernietiging van zijn huishouden, alleen maar om de diepgewortelde traditie van het naleven van een verdrag hoog te houden. De literatuur uit die periode is rijk aan verhalen die deze verdienste belichten.
3) Eergevoel en het verwerpen van onrecht: dit kenmerk stamde voornamelijk af van overmatige moed, een scherp gevoel van eigenwaarde en onstuimigheid. De Arabier was altijd opstandig tegen de kleinste toespeling op vernedering en nalatigheid. Hij zou nooit aarzelen om zichzelf op te offeren om zijn altijd alerte gevoel van zelfrespect te behouden.
4) Sterke wil en vastbeslotenheid: een Arabier zal nooit afzien van een weg die bevorderlijk is voor een eervolle positie of iets dat reden tot trots geeft, zelfs als het ten koste van zijn leven gaat.
5 ) Verdraagzaamheid, doorzettingsvermogen en mildheid: de Arabier aanschouwde deze kenmerken met grote bewondering, dat is niet verwonderlijk, in zijn onstuimige en op moed gebaseerde leven was hier bedroevend weinig van te vinden.
6 ) Puur en eenvoudig bedoeïenenleven: het feit dat hij nog onbezoedeld was door de bedrieglijke verschijnselen van het stedelijk leven, was een drijvende kracht voor zijn eerlijke en waarheidsgetrouwe aard en gereserveerdheid ten opzichte van intriges en verraad.
Zulke ethica die van onschatbare waarde was, gekoppeld aan de gunstige geografische positie van Arabië, waren in feite de achterliggende redenen voor het kiezen van de Arabieren voor het opnemen van de last van het doorgeven van de Boodschap (van de islam) en het leiden van de mensheid langs een nieuwe levenskoers.
In dit verband waren deze waarden en normen hoewel ze op sommige gebieden nadelig waren en op bepaalde aspecten enige rectificatie nodig hadden, van onmetelijk belang voor de uiteindelijke menselijke gemeenschap en de islam heeft dit compleet gemaakt.
De kostbaarste normen, naast het naleven van het verdrag, waren ongetwijfeld hun gevoel van eigenwaarde en sterke vastbeslotenheid, menselijke kenmerken die onvervangbaar zijn bij het bestrijden van zonde en het elimineren van morele ontaarding aan de ene kant en het vestigen van een goede en op het recht georiënteerde maatschappij aan de andere kant.
Eigenlijk was het leven in de pre-islamitische periode rijk aan ontelbare andere deugden, waar we voor het moment niet over hoeven uit te wijden.
Met betrekking tot de afkomst van de Profeet Mohammed zijn er drie versies: van de eerste is de authenticiteit bevestigd door biografen en genealogen en die verklaart, dat de genealogie van Mohammed (vrede zij met hem) is herleid tot Adanaan. De tweede is het onderwerp van controverse en twijfel en herleidt zijn afkomst voorbij Adanaan terug naar Ibrahiem. De derde versie, waarvan sommige delen absoluut incorrect zijn, herleidt zijn afkomst voorbij Ibrahiem terug naar Adam.
Na deze snelle inspectie, zijn nu wat uitvoerigere details noodzakelijk.
Het eerste deel: Mohammed ibn ‘Abdoellah ibn ‘Abdoel-Moettalib (die Sjaiba werd genoemd) ibn Hasjim (‘Amr genaamd) ibn ‘Abdoel Manaf (Al-Moeghierah genoemd) ibn Qoesai (ook Ziad genoemd) ibn Kilab ibn Moerra ibn Ka’b ibn Lo’i ibn Ghalib ibn Fahr (die Qoeraisj heette en wiens stam naar hem vernoemd werd) ibn Malik ibn An-Nadr (zogeheten Qais) ibn Kinanah ibn Khoezaiman ibn Moedrikah (die ‘Amir heette) ibn Elias ibn Moedar ibn Nizar ibn Ma’ad ibn Adanaan.
Het tweede deel: Adanaan ibn Add ibn Hoemaisi’ ibn Salamah ibn Aws ibn Boez ibn Qamwal ibn Obai ibn ‘Awwam ibn Nasjid ibn Haza ibn Bildas ibn Yadlaf ibn Tabikh ibn Djahim ibn Nahisj ibn Makhi ibn Aid ibn ‘Aqbar ibn Oebaid ibn Ad-Da’a ibn Hamdan ibn Sanbir ibn Jathribi ibn Yahzin ibn Yalhan ibn Ar’awi ibn Aid ibn Desjan ibn Alesar ibn Afnad ibn Aiham ibn Moeksar ibn Nahith ibn Zarih ibn Sami ibn Mazzi ibn ‘Awda ibn Aram ibn Qaidar ibn Isma’iel, zoon van Ibrahiem.
Het derde deel: voorbij Ibrahiem Ibn Tarih (Azar) ibn Nahoer ibn Saroe ibn Ra’oe ibn Falikh ibn Abir ibn Sjalikh ibn Arfakhsjad ibn Sam ibn Noeh ibn Lamik ibn Moetwasjlack ibn Akhnoekh [van wie men zegt dat het de Profeet Idris is] ibn Yarid ibn Mahla’il ibn Qainan ibn Anoesja ibn Sjith ibn Adam.
De familie van de Profeet Mohammed wordt de Hasjimite familie genoemd naar zijn grootvader Hasjim ibn ‘Abdoel Manaf. Laat ons wat over Hasjim en zijn nakomelingen vertellen:
1) Hasjim: zoals we eerder hebben vermeld, was hij degene die verantwoordelijk was voor het geven van voedsel en water aan de pelgrims. Dit was zijn taak, sinds de zoons van ‘Abdoel Manaf en die van ‘Aboed-Dar een compromis sloten dat de taken tussen hen verdeelde. Hajsim was rijk en eerlijk. Hij was de eerste die de pelgrims brood aanbood dat in bouillon was gesopt. Zijn voornaam was ‘Amr, maar hij werd Hasjim genoemd omdat hij de gewoonte had om het brood te kruimelen (voor de pelgrims). Hij was ook de eerste man die met de twee reizen, van de zomer en de winter, van de Qoeraisj startte. Er is overgeleverd, dat hij naar Syrië als een handelaar ging. In Medina trouwde hij met Salma – de dochter van ‘Amr van Bani ‘Adi ibn An-Nadjdjar. Hij bracht enige tijd met haar door in Medina, toen vertrok hij opnieuw naar Syrië terwijl zij in verwachting was. Hij stierf in Palestina in 497 na Christus. Later schonk zijn vrouw het leven aan ‘Abdoel-Moettalib en noemde hem Sjaiba, vanwege het witte haar op zijn hoofd en bracht hem groot in het huis van haar vader in Medina. Niemand van zijn familie in Mekka hoorde over zijn geboorte. Hasjim had vier zoons; Asad, Aboe Saifi, Nadla en ‘Abdoel-Moettalib en vijf dochters; Asj-Sjifa, Khalida, Da’ifa, Roeqijah en Djannah.
2) ‘Abdoel-Moettalib: we weten al dat, na de dood van Hasjim, de taak van het voedsel en het water van de pelgrims naar zijn broer Al-Moettalib ibn ‘Abdoel Manaf ging (die eerlijk, edelmoedig en betrouwbaar was). Toen ‘Abdoel-Moettalib de jongensjaren bereikte, hoorde zijn oom Al-Moettalib over hem en ging naar Medina om hem te halen. Toen hij hem zag, raakten zijn ogen gevuld met tranen en die rolden over zijn wangen, hij omhelsde hem en nam hem op zijn kameel. De jongen wou niet met hem naar Mekka gaan, totdat hij de instemming van zijn moeder verkreeg. Al-Moettalib vroeg haar om de jongen met hem naar Mekka te sturen, maar zij weigerde. Hij wist haar te overtuigen, door te zeggen: “Jouw zoon gaat naar Mekka om het gezag van zijn vader te herstellen en om in nabijheid van het Heilige Huis te leven.” Daar in Mekka waren de mensen verbaasd om Abdoel-Moettalib te zien en zij beschouwden hem als de slaaf van Moettalib. Al-Moettalib zei: “Hij is mijn neef, de zoon van mijn broer Hasjim.” De jongen werd in het huis van Al-Moettalib grootgebracht, maar later stierf Al-Moettalib in Bardman in Jemen, dus nam ‘Abdoel-Moettalib het over en hij slaagde erin het prestige van zijn mensen te behouden en zijn grootvader te overtreffen met zijn eerbare gedrag, dat hem de diepe liefde en hoge achting van Mekka opleverde.
Toen Al-Moettalib stierf, eigende Nawfal zich de taken van ‘Abdoel-Moettalib toe, dus de laatste vroeg om de hulp van Qoeraisj, maar zij onthielden zich van het bieden van enige vorm van hulp, aan ieder van hen. Vervolgens schreef hij een brief aan zijn ooms van de Bani An-Nadjdjar (de broers van zijn moeder) om hem te hulp te schieten. Zijn oom, Aboe Sa’d ibn ‘Adi (de broer van zijn moeder) marcheerde naar Mekka aan het hoofd van tachtig ruiters en sloeg zijn kamp op in Abtah in Mekka. ‘Abdoel-Moettalib ontving de mannen en nodigde ze uit naar zijn huis te gaan, maar Aboe Sa’d zei: “Niet voordat ik Nawfal ontmoet.” Hij vond Nawfal, die met enkele oude mannen van de Qoeraisj in de schaduw van Al-Ka’bah zat. Aboe Sa’d trok zijn zwaard en zei: “Ik zweer bij Allah, dat, als jij niet aan mijn neefje teruggeeft wat je hebt genomen, ik jou met dit zwaard zal doden.” Nawfal was aldus gedwongen op te geven wat hij zich had toegeëigend en de notabelen van de Qoeraisj waren getuige van zijn woorden. Aboe Sa’d ging toen naar het huis van ‘Abdoel-Moettalib, waar hij drie nachten verbleef, Oemrah deed en terug naar Medina ging. Later sloot Nawfal een bondgenootschap met Bani ‘Abdoesj Sjams ibn ‘Abdoel Manaf af tegen Bani Hasjim. Toen de Khoeza’a, een stam, de steun van de Bani An-Nadjdjar aan ‘Abdoel-Moettalib zag, zeiden zij: “Hij is net zozeer onze zoon als de jouwe. Wij hebben meer reden hem te ondersteunen dan jullie.” De moeder van ‘Abdoel Manaf was één van hen. Zij gingen het An-Nadwa-Huis binnen en sloten een bondgenootschap met Bani Hasjim af tegen Bani ‘Abdoesj Sjams en Nawfal. Het was een bondgenootschap dat later de belangrijkste reden voor de verovering van Mekka was. In zijn leven was ‘Abdoel-Moettalib getuige van twee belangrijke gebeurtenissen, namelijk het graven naar de Zamzam-bron en de aanval met de Olifant.
In het kort, ‘Abdoel-Moettalib ontving in zijn droom een bevel om op een bepaalde plaats naar de Zamzam-bron te graven. Hij deed dat en vond de dingen die de Djoerhoem-mannen daarin hadden begraven, toen zij werden gedwongen om Mekka te verlaten. Hij vond de zwaarden, wapenuitrustingen en de twee gouden herten. De poort van Al-Ka’bah werd bezegeld met het goud van de gouden zwaarden en de twee herten en de traditie van het voorzien van Zamzam-water aan de pelgrims werd ingesteld.
Toen het water uit de Zamzam-bron gutste, claimden de Qoeraisj het partnerschap in de onderneming, maar ‘Abdoel-Moettalib weigerde hun eisen op grond van het feit dat Allah Ta'ala alleen hem had uitgekozen voor deze eervolle taak. Om het geschil bij te leggen, kwamen zij overeen om raad te gaan vragen aan de voorspeller van Bani Sa’d. Toen zij op weg waren, toonde Allah hem Zijn tekenen die het voorrecht van ‘Abdoel-Moettalib betreffende de heilige bron bevestigden. Pas toen deed ‘Abdoel-Moettalib een plechtige gelofte om één van zijn volwassen kinderen aan Al-Ka’bah op te offeren, als hij er tien had.
De tweede gebeurtenis was die van Abraha As-Sabah Al-Habasji, de Abessijnse onderkoning in Jemen. Hij had gezien dat de Arabieren hun pelgrimstocht naar Al-Ka’bah maakten, dus hij bouwde een grote kerk in San’aa om zo de Arabische pelgrims te bewegen daarheen te gaan en niet naar Mekka. Een man van de Kinanah-stam begreep de bedoeling daarvan en sloop daarom ’s nachts de kerk binnen en besmeurde de voormuur met uitwerpselen. Toen Abraha daarvan hoorde, werd hij heel boos en voerde een groot leger aan – van zestigduizend krijgers – om Al-Ka’bah te vernietigen. Hij koos de grootste olifant voor zichzelf. Zijn leger had negen of dertien olifanten. Hij bleef marcheren, totdat hij een plaats genaamd Al-Magmas bereikte. Daar bracht hij zijn leger in gereedheid, prepareerde zijn olifanten en maakte zich op om Mekka binnen te gaan. Toen hij de Moehassar-vallei bereikte, tussen Moezdalifah en Mina, knielde de olifant neer en weigerde voorwaarts te gaan. Wanneer zij hem noordwaarts, zuidwaarts of oostwaarts dirigeerden, bewoog de olifant zich snel, maar wanneer hij westwaarts, richting Al-Ka’bah werd gedirigeerd, knielde hij. Ondertussen, liet Allah zwermen vogels op hen los, die stenen van gebakken klei naar hun wierpen en maakte hen als verteerde groene bladeren. Deze vogels leken zeer veel op zwaluwen en mussen, elk droeg drie stenen; één in zijn snavel en twee in zijn klauwen. De stenen raakten de mannen van Abraha en sneden hun ledematen door en doden ze. Een groot deel van de soldaten van Abraha werd op die manier gedood en de andere vluchtten in willekeurige richtingen en stierven alom. Abraha zelf kreeg een infectie waardoor hij zijn vingertoppen verloor. Toen hij San’aa bereikte, was hij in een ellendige staat en stierf kort daarna.
De mensen van de Qoeraisj van hun kant, waren voor hun leven naar de heuvels en bergtoppen gevlucht. Toen de vijand aldus verslagen was, keerden zij veilig naar huis terug.
De Gebeurtenis met de Olifant vond plaats in de maand Al-Moeharram, vijftig of vijfenvijftig dagen voor de geboorte van de Profeet Mohammed , wat correspondeert met het einde van februari of het begin van maart, 571 na Christus. Het was een geschenk van Allah aan Zijn profeet en zijn familie. Het kon feitelijk worden beschouwd als een goddelijke gunstige voorloper van het licht dat zou komen en het vergezelde de komst van de profeet en zijn familie. Daarentegen had Jeruzalem geleden onder het juk van de gruwelijkheden van de vijanden van Allah. Hier kunnen we ons Boekhtanassar in gedachten halen in 587 voor Christus en de Romeinen in 70 na Christus. Door de goddelijke genade, kwam Al-Ka’bah nooit onder de heerschappij van de christenen – de moslims van die tijd – hoewel Mekka door polytheïsten werd bevolkt.
Het nieuws over de Gebeurtenis met de Olifant bereikte alle hoeken van de beschaafde wereld van toen. Abessinië behield sterke banden met de Romeinen, terwijl de Perzen aan de andere kant, aan de vooravond stonden van de strategische veranderingen die gloorden aan de politiek-maatschappelijke horizon en al snel in het bezit van Jemen kwamen. Overigens stonden de Romeinse en de Perzische rijken model voor de krachtige beschaafde wereld van die tijd. De aanval met de olifant vestigde de aandacht van de wereld op de heiligheid van het Huis van Allah en toonde aan dat dit Huis door Allah voor zijn heiligheid was gekozen. Het gevolg was toen, dat als één van zijn mensen het profeetschap claimde, het overeenkomstig de uitkomst van het olifantincident zou zijn en een verklaarbare uitleg zou zijn voor de bijkomstige goddelijke wijsheid die achter het steunen van de polytheïsten tegen de christenen lag, op een manier die de oorzaak-en-gevolgformule te boven steeg.
‘Abdoel-Moettalib had tien zoons, Al-Harith, Az-Zoebair, Aboe Talib, ‘Abdoellah, Hamzah, Aboe Lahab, Ghidaq, Maqwam, Safar en Al-‘Abbaas. Hij had ook zes dochters, dit waren Oemm Al-Hakim – de enige witte – Barrah, ‘Atikah, Shafijjah, Arwa en Oemaima.
3) ‘Abdoellah: de vader van de Profeet Mohammed. Zijn moeder was Fatimah, dochter van ‘Amr ibn ‘A’idh ibn ‘Imran ibn Makhzoem ibn Yaqdha ibn Moerra. ‘Abdoellah was de slimste van de zoons van ‘Abdoel-Moettalib, de meest kuise en de geliefdste. Hij was ook de zoon naar wie de voorspellende pijlen wezen als degene die als offer aan Al-Ka’bah moest worden geslacht. Toen ‘Abdoel-Moettalib tien zoons had en zij de volwassen leeftijd bereikten, onthulde hij zijn geheime gelofte aan hen waarmee zij in stilte en gehoorzaam instemden. Hun namen werden op voorspellingspijlen geschreven en aan de bewaker van hun meest geliefde godin, Hoebal, gegeven. De pijlen werden geschud en getrokken. Een pijl toonde aan dat het ‘Abdoellah was, die moest worden geofferd. ‘Abdoel-Moettalib nam de jongen toen naar Al-Ka’bah en nam ook een scheermes mee, om de jongen te slachten. De Qoeraisj, zijn ooms van de Makhzoem-stam en zijn broer Aboe Talib, trachten hem echter van het volbrengen van zijn doel af te brengen. Hij zocht toen hun advies, betreffende zijn gelofte. Zij gaven de suggestie, dat hij een vrouwelijke waarzegster moest laten beoordelen wat te doen. Zij gaf bevel, dat de voorspellingspijlen moesten worden getrokken, betreffende ‘Abdoellah, alsmede tien kamelen. Zij voegde eraan toe, dat de trekking zou moeten worden herhaald met tien extra kamelen, iedere keer dat de pijl ‘Abdoellah aanwees. De operatie werd aldus herhaald tot het aantal kamelen was opgelopen tot honderd. Op dit punt toonde de pijl de kamelen en hierop volgend werden zij allemaal geslacht, in plaats van zijn zoon. De geslachte dieren werden achtergelaten voor iedereen om van te eten, mens of dier.
Dit incident bracht een verandering teweeg in het bedrag aan bloedgeld dat gewoonlijk in Arabië werd geaccepteerd. Het was voorheen tien kamelen, maar na deze gebeurtenis vermeerderde het naar honderd. Later keurde de islam dit goed. Iets anders dat nauw verwant is aan de bovengenoemde kwestie, is het feit dat de Profeet eens zei:
“Ik ben het nageslacht van de twee geslachten,” waarmee hij Isma’iel en ‘Abdoellah bedoelde.
‘Abdoel-Moettalib koos Amina, de dochter van Wahab ibn ‘Abdoel Manaf ibn Zahra ibn Kilab, als vrouw voor zijn zoon. In het licht van deze voorouderlijke afkomst, was zij aldus vooraanstaand in de zin van edele positie en afkomst. Haar vader was de leider van de Bani Zahra, aan wie grote eer werd toegekend. Zij trouwden in Mekka en snel daarna werd ‘Abdoellah door zijn vader naar Medina gestuurd om dadels te kopen, waar hij stierf. In een andere versie ging ‘Abdoellah op een handelsreis naar Syrië en stierf hij in Medina op de terugreis. Hij werd begraven in het huis van An-Nabigha Al-Djoe’di. Hij was vijfentwintig jaar oud toen hij stierf. De meeste historici zeggen, dat hij twee maanden voor de geboorte van de Profeet Mohammed stierf. Sommige anderen zeggen, dat zijn dood, twee maanden na de geboorte van de Profeet was. Toen Amina over de dood van haar echtgenoot werd geïnformeerd, herdacht zij zijn herinnering met een uiterst hartverscheurende treurzang.
‘Abdoellah liet zeer weinig rijkdom achter – vijf kamelen, een klein aantal geiten, een vrouwelijke bediende, Barakah genaamd – Oemm Aiman – die later als het kindermeisje van de Profeet zou dienen
De Koran lezen is goed voor je ziel en het lezen van de Koran vergroot ook je kennis over de Islam
De moderne wetenschap heeft een barrière ontdekt op de plaatsen waar twee verschillende zeeën elkaar ontmoeten. Deze barrière verdeelt twee zeeën, die zo hun eigen temperatuur, zoutgehalte en dichtheid behouden. (Principles of Oceanography – Davis, pag. 92-93).
De ultieme manifestatie van Gods Genade voor de mens, de ultieme wijsheid en de ultieme schoonheid van uitdrukking – kortom: het Woord van God. Als iemand om het even welke Moslim zou vragen Hem te beschrijven, dan zou hij wellicht gelijkaardige woorden te horen krijgen. De Koran is voor de Moslim het onweerlegbare en niet te imiteren Woord van God. Hij werd door de Almachtige God geopenbaard via zijn werktuig, Profeet Mohammed. De Profeet zelf ﷺ speelde geen enkele rol in het opstellen van de Koran; hij was hooguit de menselijke secretaris die herhaalde wat hem door de Goddelijke Schepper werd gedicteerd.
Kan iemand zoiets als de Koran schrijven?
Het verhaal gaat over een jongen die zijn gebeden niet op tijd verrichte maar altijd uitstelde en zijn oma was altijd degene die hem daarop wees. Hij herinnerde dat zijn grootmoeder hem waarschuwde om het gebed op tijd te verrichten, “Lieverd je moet je gebeden niet uitstellen". Zijn grootmoeder was 70 jaar oud maar wanneer ze de adaan hoorde, stond ze meteen op en verrichte het gebed. Terwijl hij zelf niet van zijn ego kon winnen om meteen op te staan en de salaat te verrichten.
Het verhaal van Ibrahiem vrede zij met hem, en de vier vogels:.