Biografie van de profeet Mohammed

"Biografie van de Profeet Mohammed" is een vertaling van het Arabische boek Arraheeq Al Makhtoem. Dit boek is beloond met de eerste prijs van de Muslim world league van de wereldwijde wedstrijd voor de beste bibliografie van de profeet gehouden te Mekka Al Mukaramah in 1399AH/ 1979.

Deel 1

Levensbeschrijving

Alle lof behoort toe aan Allah, de Rabb van de gehele mensheid, djinn en alles dat bestaat. Moge de vrede en zegeningen van Allah op onze Profeet, de Leider der Boodschappers, Mohammed, zijn en op zijn familie, metgezellen en al diegenen die hem volgen, tot aan de Dag des Oordeels.

Het is ongeveer twee decennia geleden dat ik een beknopte samenvatting van mijn leven aan de Moeslim Wereld Liga aanbood, tijdens het samenstellen en publiceren van dit boek. Daar er daarna vele veranderingen hebben plaatsgevonden, geef ik er de voorkeur aan om deze informatie te moderniseren.

Naam en afkomst

Naam: Safioer Rahman.
Koennijah: Aboe Hisjam.
Afkomst: Safioer Rahman ibn Abdoellah ibn Mohammed Akbar ibn Mohammed Ali ibn Abdoel Moemin ibn Faqiroellah Moebarakpoeri, Azami.

Geboorteplaats en datum

Ik ben in het midden van het jaar 1942 geboren in Hoesainabad, een stad die ongeveer anderhalve kilometer ten noorden van Moebakarpoer (Azamgarhdistrict) ligt, een stad die beroemd is om de huisindustrie in de noordelijke provincie van India.

Onderwijskundige achtergrond

Ik ben mijn studies thuis begonnen, door de Koran te leren lezen wat mijn grootvader en mijn oom mij onderwezen. Daarna werd ik op de Madrasa Arabia Daroet-Ta’liem, Moebarakpoer toegelaten, en begon ik met het fundamentele islamitische onderwijs in het Arabisch en in de Perzische talen. 

In Sjawwal 1373 N.H. (juni 1954) werd ik op de Madrasa Ahjaoel Oeloem in Moebarakpoer toegelaten voor verder onderwijs in islamitische studies en Arabische literatuur. Twee jaar later in Sjawwal 1375 N.H (mei 1956) sloot ik mij aan bij de Madrasa Faid Aam, Maoenath Bhandjan Azamgarhdistrict, voor hoger onderwijs.

Bij het voltooien van mijn zeven jaar onderwijs in islamitische vakken, ontving ik het Fadilat-diploma van laatstgenoemd instituut in Sja’ban 1380 N.H. Ik ontving ook de Maulvi-certificaten in 1959 en de Alim in 1960 van het Overheidsonderwijs-bestuur omdat ik met een hoog cijfer hun examens haalde. Na de veranderingen in het systeem van de Arabische scholen, nam ik deel aan het Fadil-diploma-examen onder het Overheidsonderwijs-bestuur en slaagde met hoge cijfers voor achtereenvolgens de dubbele Fadil-examens in 1976 en 1978.

Arbeidsverleden

Na het voltooien van mijn studies aan Madrasa ‘Faid-I-Aam’ in het jaar 1961, begon ik te onderwijzen, lezingen te geven en preken te houden. Maar onfortuinlijke omstandigheden stonden het mij niet toe om lang op één plaats te blijven. In maart 1963 kwam ik bij de Madrasa ‘Faid-I-Aam’ in Maoenath Bhandjan als onderwijzer. Daarna stapte ik in februari 1966 over naar de Madrasa ‘Daroel-Hadiets’ in dezelfde stad. In januari 1969 werd ik aangesteld als rector aan de Madrasa ‘Faidoel-Oeloem’ in Seoni (M.P.). Na vier jaar, in 1972, werd mij verzocht om in mijn oorspronkelijke instituut, ‘Madrasa Arabia Dar-oet-Taliem’, te komen werken als rector. Nadat ik daar twee jaar doorgebracht had, werd ik door Djami’ah Salafiah Banaaras uitgenodigd om mij als onderwijzer (Oestadz) bij hen te voegen. Ik voegde mij in Sjawwal 1394 N.H (oktober 1974) bij hen en werkte daar bij verschillende afdelingen, tot Dzoel-Hidjdjah 1408 (juli 1988).

In 1408 N.H werd op de islamitische universiteit van Al-Medina al-Moenawwarah een onderzoeksinstituut gevestigd als ‘het centrum voor de diensten van de biografie van de Profeet.’ Ik werd geselecteerd om daar te werken en mij werd de taak toebedeeld om een encyclopedie voor te bereiden over de levensgeschiedenis van de Profeet. En ik werk er tot op de dag van vandaag als geleerde.

Boeken en verzamelingen

Het is de genade van Allah Die mij begunstigde en mij van de bekwaamheid tot schrijven voorzag, vanaf het begin van mijn carrière. Tijdens de periode waarin ik lesgaf en schreef, stelde ik ongeveer zeventien boeken samen in het Oerdoe en in de Arabische talen.

Toen het maandelijkse Oerdoe-tijdschrift van Djami’ah Salafijah ‘Moehaddits’ in 1980 werd gepubliceerd, werd ik als hoofdredacteur van de tijdschriftafdeling aangesteld, tot aan september 1988, toen ik mij bij de islamitische universiteit van Al-Medina Al-Moenawwarah voegde. Tijdens die periode schreef ik een aantal verhandelingen over maatschappelijke, historische, politieke en religieuze onderwerpen, die door de mensen werden gewaardeerd. Al-hamdoelillah.

“O, onze Heer, accepteer met goede acceptatie van ons en zoek de groei ervan op de goede manier.”
Safi-oer-Rahman Al-Moebarakpoeri

Locatie en de aard van de Arabische stammen

Zonder een spoor van twijfel weerspiegelt de biografie van Profeet Mohammed duidelijk een grondige belichaming van de verheven goddelijke Boodschap die hij overbracht om de mensheid uit het moeras van de duisternis en het polytheïsme te halen en naar het paradijs van het licht en monotheïsme te brengen. Een zowel authentiek als veelomvattend beeld van deze Boodschap wordt dus slechts verkregen door middel van zorgvuldig onderzoek en een diepgaande analyse van zowel de achtergronden als de onderwerpen van zo’n biografie. In het licht hiervan wordt hier een heel hoofdstuk aangeboden over de aard en de ontwikkeling van de Arabische stammen vóór de islam, alsmede een uitvoerige beschrijving van de omgeving waarin de Profeet zijn missie vervulde.

Locatie van de Arabieren

Taalkundig betekent het woord “Arabier” woestijn en onvruchtbaar dor land, dat nagenoeg zonder water en zonder bomen is. Al sinds de dageraad van de geschiedenis zijn het Arabisch schiereiland en zijn volken zo genoemd.
Het Arabisch schiereiland wordt in het westen omsloten door de Rode Zee en de Sinaï, in het oosten door de Arabische Golf, in het zuiden door de Arabische Zee, die een uitloop van de Indische Oceaan is, en in het noorden door het oude Syrië en een deel van Irak. Het gebied wordt geschat als zijnde tussen 1,6 miljoen en 2 miljoen vierkante kilometer.

Dankzij zijn geografische positie is het schiereiland altijd zeer belangrijk geweest. Als we het landschap daarvan bekijken, bestaat het voornamelijk uit woestijnen en zanderige plekken, waardoor het ontoegankelijk voor vreemden en invallers bleek te zijn, daardoor zijn de daar levende volkeren door de eeuwen heen nooit overheerst geweest, ondanks de aanwezigheid van twee naburige grote rijken.
Het landschap zorgde er aan de andere kant voor, dat het het centrum van de oude wereld was en voorzag het van zee- en landverbindingen met de meeste volkeren van die tijd. Dankzij de strategische positie was het Arabisch schiereiland een centrum voor handel, cultuur, religie en kunst geworden.

Arabische stammen

Arabische verwanten zijn overeenkomstig hun afkomst verdeeld in drie groepen:

1 Uitgestorven Arabieren: de oude Arabieren, over wier geschiedenis weinig bekend is en waartoe de ‘Ad, de Thamoed, de Tasam, de Djadis, de Emlaq en anderen behoorden.
2 Pure Arabieren: die hun oorsprong vinden in het nageslacht van Ja’roeb ibn Jasjdjoeb ibn Qahtan. Zij werden ook Qahtanische Arabieren genoemd.
3 Verarabiseerde Arabieren: die hun oorsprong vinden in het nageslacht van Isma’iel. Zij werden ook ‘Adananische Arabieren genoemd.

 

De pure Arabieren – de mensen van Qahtan – leefden oorspronkelijk in Jemen en bestonden uit vele stammen, waarvan er twee zeer beroemd waren:

a) De Himyar: van wie de beroemdste takken de Zaid Al-Djamhoer, de Qada’a en de Sakasic waren
b) De Kahlan: waarvan de beroemdste takken de Hamdan, de Anmar, de Thai’, de Moedhhidj, de Kinda, de Lakhm, de Djoedham, de Azd, de Aws, de Khazradj en de afstammelingen van Djafna – de koningen van oud-Syrië – waren.

 

De Kahlan-stammen emigreerden uit Jemen om zich in verschillende delen van het Arabisch schiereiland te vestigen, dit was voor de Grote Vloed (Sail Al-‘Arim van de Ma’ribdam), vanwege het gebrek aan handel onder de Romeinse onderdrukking en dominantie op zowel de handelsroutes over zee als over land die volgde op de Romeinse bezetting van Egypte en Syrië.

Het is volkomen natuurlijk, dat het wedijveren tussen de Kahlan en de Himyar leidde tot de emigratie van de eerste uit Jemen en tot de vestiging van de laatste in Jemen.

De emigrerende stammen van de Kahlan kunnen in vier groepen worden verdeeld:

1 De Azd: die, onder het leiderschap van ‘Imran ibn ‘Amr Moezaiqba door Jemen zwierven, pioniers stuurden en zich uiteindelijk noordwaarts bewogen. De details van hun emigratie kunnen als volgt worden opgesomd:

Tha’labah ibn ‘Amr verliet zijn stam Al-Azd en ging op weg naar Hidjaz en dwaalde tussen Tha’labiyah en Dzi Qar. Toen hij weer op krachten kwam, ging hij op weg naar Medina en daar bleef hij. Van zijn zaad zijn Aws en Khazradj ontsprongen, zoons van Harithah ibn Tha’labah.

Harithah ibn ‘Amr, bekend als Khoeza’a, zwierf met zijn mensen in Hidjaz, totdat zij bij Mar Az-Zahran kwamen. Later veroverden zij de Haram en vestigden zich in Mekka, nadat zij de mensen daarvan, de stam van Djoerhoem, hadden verdreven.

‘Imran ibn ‘Amr en zijn mensen gingen naar Oman, waar zij de stam van Azd vestigden. Hun kinderen bewoonden Tihama en stonden bekend als de Azd van Sjanoe’a.

Djafna ibn Amr’ en zijn familie gingen op weg naar Syrië, waar hij zich vestigde en het koninkrijk van Ghassan opzette, dat was genoemd naar een waterbron in Hidjaz waar zij op weg naar Syrië waren gestopt.

2 De Lakhm en Djoedham: onder wie Nasr ibn Rabie’ah was, de vader van de Manadhira, de koningen van Hierah.
3 De Banoe Thai’: die ook noordwaarts trokken en zich bij de zogenoemde Ajda en Salma-bergen vestigden, die vervolgens de Thai’ bergen werden genoemd.
4 De Kinda: die in Bahrein verbleven, maar naar Hadramaut en Nadj werden verbannen, waar zij een krachtige overheid instelden, maar niet voor lang, want de hele stam kwijnde al snel weg.

 

Een andere stam van de Himyar, bekend als de Qoeda’ah, verliet Jemen ook en verbleef in de halfwoestijn van Samawa op de grens van Irak.

De verarabiseerde Arabieren gaan in afkomst terug tot hun overgrootvader Ibrahiem die uit een stad genaamd “Ar” kwam, vlakbij Koefa op de westoever van de Eufraat in Irak. Opgravingen brachten belangrijke details over de stad, de familie van Ibrahiem en de heersende religies en maatschappelijke omstandigheden aan het licht.

Het is bekend, dat Ibrahiem vanuit Ar naar Harran en toen naar Palestina vertrok, dat hij het hoofdkwartier voor zijn missie maakte. Hij zwierf door het gehele gebied. Toen hij naar Egypte ging, trachtte de Firaun zijn vrouw Sara kwaad te doen, maar Allah redde haar en de gemene list van de Firaun wreekte zich op hem. Aldus realiseerde hij zich haar grote hechting aan Allah en, ter erkenning van haar gratie, stelde de Firaun zijn dochter Hagar ten dienste van Sara, maar Sara gaf Hagar als vrouw aan Ibrahiem.

Ibrahiem keerde naar Palestina terug, waar Hagar het leven schonk aan Isma’iel. Sara werd zo jaloers op Hagar, dat zij Ibrahiem dwong Hagar en haar baby weg te sturen naar een onvruchtbare vallei op een kleine heuvel in Hidjaz, bij het Heilige Huis, blootgesteld aan overstomingen van links en van rechts. Hij koos een plaats voor hen onder een hoge boom boven Zamzam, naast de hoogste zijde van de moskee in Mekka, waar noch mensen, noch water beschikbaar waren, en ging terug naar Palestina. Hij liet een lederen kist met wat dadels en een kan water bij zijn vrouw en baby achter. Het duurde niet lang, voor ze zowel het voedsel als het water op hadden gebruikt, maar dankzij de gunsten van Allah gutste het water voort om hen enige tijd te voorzien. Het hele verhaal van de Zamzam-bron is al bij iedereen bekend.

Een andere Jemenitische stam – Djoerhoem de tweede – kwam en leefde in Mekka, met toestemming van Hagar, nadat ze, zoals gezegd wordt, in de valleien rond Mekka hadden geleefd. In Sahih Al-Boecharie wordt vermeld, dat deze stam naar Mekka kwam voordat Isma’iel een jongeman was, terwijl ze, voor die gebeurtenis, lang door die vallei hadden getrokken.

Zo nu en dan ging Ibrahiem naar Mekka om zijn vrouw en zoon te zien. Hoeveel van deze reizen hij heeft gemaakt, is onbekend, maar authentieke historische bronnen spreken over vier.

In zijn Edele Qoer’aan verklaart Allah, dat Hij Ibrahiem in zijn droom liet zien, hoe hij zijn zoon Isma’iel slachtte en daarom stond Ibrahiem op, om Zijn bevel uit te voeren:

Toen, terwijl zij zich allebei onderworpen hadden en hij had hem knielend op zijn slaap neergelegd. En Wij riepen naar hem: “O Ibrahiem! Jij hebt de droom vervuld!” Waarlijk! Dus belonen Wij de weldoeners. Waarlijk, dat was zeker een duidelijke beproeving. En Wij hebben hem vrijgekocht met een groot offer.
(Ash-Shaaffaat 37: 103-107)

In Genesis wordt vermeld, dat Isma’iel dertien jaar ouder was dan zijn broer Ishaaq. De volgorde van het verhaal van het offeren van Isma’iel toont aan, dat het werkelijk voor de geboorte van Ishaaq kwam en dat de belofte van Allah, om Ibrahiem een andere zoon Ishaaq te geven, na het vertellen van het hele verhaal kwam.

Dit verhaal sprak over ten minste één reis, voordat Isma’iel een jongeman was geworden. Op het gezag van Ibn Abbaas, heeft Al-Boekharie de andere drie verhalen overgeleverd; waarvan we de volgende samenvatting kunnen geven:

Toen Isma’iel een jongeman geworden was, leerde hij Arabisch met behulp van de Djoerhoem-stam, die hem met grote bewondering lief had en hem één van hun vrouwen als echtgenote gaf, kort nadat zijn moeder stierf. Omdat hij zijn vrouw en zoon weer wilde zien, kwam Ibrahiem na het huwelijk van Isma’iel naar Mekka, maar hij trof hem niet thuis. Hij vroeg de vrouw van Isma’iel naar haar echtgenoot en hoe het met hen ging. Zij klaagde over armoede, dus hij vroeg haar om tegen Isma’iel te zeggen, dat hij zijn drempel moest veranderen. Isma’iel begreep de boodschap, scheidde van zijn vrouw en trouwde met de dochter van Moedad ibn ‘Amr, de leider van de stam van Djoerhoem. 

Opnieuw kwam Ibrahiem om zijn zoon te bezoeken, maar weer trof hij hem niet thuis. Hij stelde dezelfde vraag als voorheen aan zijn nieuwe vrouw, als antwoord daarop dankte zij Allah. Ibrahiem vroeg haar tegen Isma’iel te zeggen, dat hij zijn drempel moest houden (d.w.z. haar als vrouw houden) en keerde naar Palestina terug.

Voor een derde maal kwam Ibrahiem naar Mekka en vond Isma’iel, die een pijl onder een hoge boom vlakbij de Zamzam-bron scherpte. Na lange tijd van elkaar gescheiden te zijn geweest, was het zeer ontroerend voor een vader die zo aanhankelijk was en een zoon die zo plichtsgetrouw en rechtschapen was. Deze keer bouwden vader en zoon samen Al-Ka’bah en verhieven zijn zuilen en in overeenstemming met het bevel van Allah riep Ibrahiem de mensen op er een pelgrimstocht naar toe te maken.

Door de genade van Allah kreeg Isma’iel twaalf zoons van de dochter van Moedad, hij gaf ze de volgende namen: Nabet, Qidar, Edbael, Mebsjam, Misjma, Doema, Micha, Hoedoed, Yetma, Yetoer, Nafis en Qidman en die uiteindelijk twaalf stammen vormden die Mekka bewoonden en handelden met Jemen, het gebied wat tegenwoordig Syrië en Egypte is. Later verspreidden deze stammen zich overal, zelfs buiten het schiereiland. Al hun berichten zijn in de vergetelheid geraakt, behalve over de afstammelingen van Nabet en Qidar.

De Nabetaniërs – zoons van Nabet stichtten een bloeiende beschaving in het noorden van de Hidjaz, ze installeerden een krachtige overheid, breidden hun rijk uit over alle buurstammen en maakten Petra tot hun hoofdstad. Niemand waagde het hun autoriteit te betwisten, totdat de Romeinen kwamen en in staat bleken hun koninkrijk te vernietigen. Na uitgebreide research en nauwkeurig onderzoek, kwam Mr. Soelaiman An-Nadwi tot de conclusie, dat de Ghanasidische koningen, tezamen met de Aws en de Khazradj waarschijnlijk geen Qahtianen waren, maar Nabetaniërs.

Afstammelingen van Qidar, de zoon van Isma’iel, leefden lang in Mekka, in aantal vermeerderend, uit hun kwamen Adanaan en zijn zoon Ma’ad voort, tot wie de Adananische Arabieren hun afkomst herleiden. Adanaan is de éénentwintigste grootvader in de serie van profetisch voorouderschap. Er is gezegd, dat, wanneer de Profeet Mohammed over zijn voorouders sprak, hij stopte bij Adanaan en zei: “Genealogen vertellen leugens,” en niet verder dan hem ging. Een groep geleerden echter, gaf er de voorkeur aan geen betekenis te hechten aan het niet verder dan Adanaan gaan in de eerder genoemde hadith. Zij zeiden verder, dat er exact veertig vaders waren tussen Adanaan en Ibrahiem.

Nizar, de enige zoon van Ma’ad, had vier zoons, die zich vertakten in vier grote stammen; Iejad, Anmar, Rabie’ah en Moedar. Deze laatste twee vertakten zich in verscheidene stammen. Rabie’ah bracht; Asad, ‘Anazah, ‘Abdoel Qais en de twee zonen van Wa’il (Bakr en Taghlib), Hanifa en vele anderen voort.

De Moedar-stammen vertakten zich in twee grote afdelingen: Qais ‘Ailan ibn Moedar en takken van Elias ibn Moedar. Van Qais ‘Ailan waren Banoe Saliem, Banoe Hawazin en Banoe Gharafan, waarvan Abs, Zoebayn, Asjdja en Ghani ibn A’soer afstamden. Van Elias ibn Moedar waren Ramim ibn Moerra, Hoedzail ibn Moedraika, Banoe Asad ibn Khoezaimah en stammen van Kinanah ibn Khoezaimah, van wie de Qoeraisj kwam, de afstammeling van Fahr ibn Malik ibn An-Nadr ibn Kinanah.

De Qoeraisj vertakte zich in verscheidene stammen, van wie de beroemdste: Djoemah, Sahm, ‘Adi, Makhzoem, Tayim, Zahra en de drie stammen van Qoesai ibn Kilab waren: ‘Aboed-Dar ibn Qoesai, Asad ibn ‘Abdoel Oezza ibn Qoesai en ‘Abdoel Manaf ibn Qoesai.

‘Abdoel Manaf vertakte zich in vier stammen: ‘Abdoesj Sjams, Nawfal, Moettalib en Hasjim. Het is echter van de familie van Hasjim dat Allah de Profeet Mohammed ibn Abdoellah ibn Abdoel-Moettalib ibn Hasjim selecteerde.

De Profeet Mohammed zei:
“Allah selecteerde Isma’iel van de zonen van Ibrahiem, Kinanah van de zonen van Isma’iel, Qoeraisj van de zonen van Kinanah, Hasjim van de zonen van Qoeraisj en Hij selecteerde mij van de zonen van Hasjim.”

Al-‘Abbaas ibn Abdoel-Moettalib citeerde de Boodschapper van Allah als volgt: 
“Allah schiep de mensheid en koos mij van de beste daarvan, Hij koos de stammen en selecteerde mij van de beste daarvan en Hij koos families en selecteerde mij van de beste daarvan. Ik ben de allerbeste in persoon en familie.”

In aantal toegenomen, verspreiden de kinderen van Adanaan zich, op zoek naar water en weiden, over verscheidene delen van Arabië.

De stam van ‘Abdoel Qais emigreerde, tezamen met enkele stammen van Bakr ibn Wa’il en Tamim, naar Bahrein, waar zij bleven.

Banoe Hanifa ibn Sa’b ibn Ali ibn Bakr ging zich in Hidjr, de hoofdstad van Jamamah vestigen. Alle stammen van Bakr ibn Wa’il leefden in een gebied waarin ook Jamamah, Bahrein, Saif Kazima, de zeekust, de buitengrenzen van Irak, Ablah en Hait vielen.

Het grootste deel van de stam van Taghlib leefde in het gebied rond de Eufraat, terwijl sommige van hen met Bakr leefden.

Banoe Tamim leefde in de Basra-halfwoestijn.

Banoe Saliem leefde in de omgeving van Medina op het land dat zich van Wadi Al-Qoera tot Khaibar uitstrekte en verder door naar de oostelijke bergen tot Harrah.

Thaqif verbleef in Tha’if en Hawazin, dat oostelijk van Mekka ligt, vlakbij Auwtas, op de weg van Mekka naar Basra.

Banoe Asad leefde op het land ten oosten van Taima en ten westen van Koefa, terwijl de familie van Thai’ tussen Banoe Asad en Taima in leefden. Zij woonden op een afstand van vijf dagen lopen vanaf Koefa.

Zoebjan bewoonde een stukje grond tussen Taima en Hawran.

Sommige stammen van Kinanah leefden in Tihama, terwijl stammen van de Qoeraisj in Mekka en zijn buitengebieden verbleven. De Qoeraisj hing als los zand aan elkaar totdat Qoesai ibn Kilab in staat bleek om hun gelederen op eerbare voorwaarden te groeperen die het grote belang erkenden van hun status.

Heerschappij en prinselijke waardigheid onder de Arabieren

Wanneer we spreken over de Arabieren voor de islam, achten wij het noodzakelijk om een kort beeld te schetsen van de geschiedenis van de heerschappij, de prinselijke waardigheid, de sektegeest en de religieuze dominantie onder de Arabieren, om zo begrip te kweken voor de destijds heersende omstandigheden toen de islam verscheen.

Toen het licht der islam steeg, waren er twee soorten heersers in Arabië: gekroonde koningen, die in feite niet onafhankelijk waren en de hoofden van stammen en families, die dezelfde autoriteit en privileges genoten als de gekroonde koningen en die over het algemeen onafhankelijk waren, hoewel sommige van hen enige onderwerping toonden aan een gekroonde koning. Gekroonde koningen waren slechts die van Jemen, Hierah en Ghassan. Alle andere heersers van Arabië waren ongekroond.

Heerschappij in Jemen

De mensen van Sjeba waren één van de oudste naties van de pure Arabieren, die in Jemen leefden. Opgravingen bij “Oer” brachten hun bestaan, vijfentwintig eeuwen voor Christus aan het licht. Ze hadden een bloeiende beschaving en hun rijk breidde zich uit tot in de elfde eeuw voor Christus.

Het is mogelijk om hun eeuwen in te delen volgens de volgende schatting:

1) De eeuwen vóór 650 voor Christus. Tijdens welke periode hun koningen “Makrib Sjeba” werden genoemd. Hun hoofdstad was “Sarwah”, ook bekend als “Khriba”, waarvan de ruïnes op een plaats liggen die een dag lopen van de westkant van “Ma’rib” is. Tijdens deze periode startten zij met de bouw van de “Dam van Ma’rib”, die van groot belang was voor de geschiedenis van Jemen. Van Sjeba werd ook gezegd, dat ze zo’n groot rijk hadden, dat ze kolonies binnen en buiten Arabië hadden.

2) Van 650 voor Christus tot 115 voor Christus. Tijdens deze periode gaven zij de naam “Ma’rib” op en namen de aanduiding “Koningen van Sjeba” aan. Zij maakten ook Ma’rib tot hun hoofdstad in plaats van Sarwah. De ruïnes van Ma’rib liggen op een afstand van 100 km van San’aa.

3) Van 115 voor Christus tot 300 na Christus. Tijdens deze periode veroverde de stam van Himyar het koninkrijk van Sjeba en zij stelden Redan aan als hoofdstad in plaats van Ma’rib. Later werd Redan “Zifar” genoemd. De ruïnes ervan liggen nog steeds op de Moedawwar-berg vlakbij de stad “Yarim”. Tijdens deze periode trad het verval in. Hun handel faalde in grote mate, ten eerste door toedoen van het Nabetiaanse rijk in het noorden van de Hidjaz en ten tweede door de Romeinse superioriteit over de handelsroutes over zee na de Romeinse verovering van Egypte, Syrië en het noorden van Hidjaz; en ten derde vanwege de onderlinge stammenoorlogen. Dankzij de drie bovengenoemde factoren raakten de families van Qahtan verdeeld en vielen ze uiteen.

4) Van 300 na Christus totdat de islam in Jemen ontluikt. In deze periode was er veel wanorde en verwarring. De vele burgeroorlogen waren er de oorzaak van dat de mensen van Jemen ontvankelijk waren voor buitenlandse onderwerping en daarom verloren zij hun onafhankelijkheid. Tijdens dit tijdperk veroverden de Romeinen ‘Adn en hielpen zij zelfs de Abessijnen (Ethiopiërs) om Jemen in 340 na Christus voor het eerst te bezetten, gebruikmakend van het voortdurende onderlinge stammenconflict van de Hamdan en de Himyar. De Abessijnse bezetting van Jemen duurde tot 378 na Christus waarna Jemen zijn onafhankelijkheid terugkreeg. Later begonnen de scheuren zichtbaar te worden in de Ma’rib-Dam, die tot de Grote Vloed (450 of 451 na Christus) leidden, welke vermeld wordt in de Edele Qoer-aan. Dit was een belangrijke gebeurtenis, die de val van de gehele Jemenitische beschaving veroorzaakte, alsmede de versnippering van de volken die er leefden.

In 523 hield Dzoe Nawas, een jood, een grote veldtocht tegen de christenen van Nadjran, om hen te dwingen zich tot het jodendom te bekeren. Weigerend dit te doen, werden zij levend in een grote kuil geworpen, waarin een groot vuur was aangestoken. De Qoer-aan verwijst naar deze gebeurtenis:

“Vervloekt waren de mensen van de gracht” 
(Al-Boeroedj 85: 4)

Dit wekte veel toorn op bij de christenen en met name bij de Romeinse keizers, die niet alleen de Abessijnen aanzetten tegen de Arabieren, maar ook een grote vloot samenstelden, die het Abessijnse leger, dat uit zo’n zeventigduizend krijgers bestond, hielp een tweede verovering van Jemen te bewerkstelligen in 525 na Christus, onder het leiderschap van Eriat, aan wie de heerschappij over Jemen werd gegeven. Deze positie behield hij, totdat hij door iemand van zijn legerleiding werd vermoord. Dit was Abraha, die, na een verzoening met de koning van Abessinië, de heerschappij over Jemen overnam en later zijn soldaten aan het werk zette om Al-Ka’bah te vernietigen en daarom werden zijn soldaten bekend als de “Mannen van de Olifant”.

Na het “Olifant”-incident kwamen de mensen van Jemen, onder leiding van Ma’dikarib ibn Saif Dzoe Jazin Al-Himjari en met Perzische assistentie, in opstand tegen de Abessijnse invallers, herstelden de onafhankelijkheid en wezen Ma’dikarib aan als hun koning. Ma’dikarib werd echter vermoord door een Abessijn die hij gewoonlijk in de buurt hield voor diensten en bescherming. Aldus werd de familie van Dzoe Jazin voor altijd van het koningschap beroofd. Kisra, de Perzische koning, wees een Perzische heerser over San’aa aan en maakte Jemen aldus tot een Perzische kolonie. Perzische heersers behielden de heerschappij over Jemen, totdat Badhan, de laatste van hen, in 638 na Christus de islam omarmde en aldus eindigde het Perzische rijk in Jemen.

Heerschappij in Hierah

Vanaf het moment dat Korosj de Grote (557-529 voor Christus) de Perzen verenigde, bestuurden zij Irak en zijn omgeving. Niemand kon hun autoriteit afschudden, totdat in 326 voor Christus Alexander de Grote hun koning Dara bedwong en aldus de Perzen onderwierp. De Perzische landen werden vanaf dat moment verdeeld en bestuurd door koningen die bekend stonden als “de koningen der Sekten”, een tijdperk dat duurde tot 230 na Christus. Ondertussen bezetten de Qahtaniers een aantal Irakese gebieden, later gevolgd door sommige Adananiers, die in staat bleken enkele delen van Mesopotamië met ze te delen.

Onder leiderschap van Ardasjir, die in 226 na Christus de Sasanische staat had gevestigd, konden de Perzen een zo hechte eenheid vormen en zich sterk genoeg maken om de Arabieren die in de omgeving van hun koninkrijk leefden, te onderwerpen en Qoeda’ah te dwingen naar Syrië te vertrekken, de volkeren van Hierah en Anbar onder Perzische heerschappij latend.

Tijdens de periode van Ardasjir oefende Djoezaima Alwaddah de heerschappij over Hierah, Rabie’ah en Moedar en over Mesopotamië uit. Ardasjir erkende, dat het onmogelijk voor hem was om de Arabieren direct te overheersen en hen ervan te weerhouden zijn grenzen aan te vallen, behalve wanneer hij één van hen als koning aanstelde, één die de steun en macht van zijn stam genoot. Hij had ook gezien, dat hij gebruik van hen kon maken tegen de Byzantijnse koningen, die hem voortdurend lastig vielen. Op hetzelfde moment konden de Arabieren van Irak, de Arabieren van Syrië, die in de greep van de Byzantijnse koningen waren, weerstaan. Hij achtte het echter gepast om een Perzisch bataljon onder commando van de koning van Hierah te stellen, om tegen de Arabieren die tegen hem in opstand kwamen, te gebruiken.

Na de dood van Djoezaima, rond 268 na Christus, werd ‘Amr ibn ‘Adi ibn Nasr Al-Lakhmi als koning door de Perzische koning Saboer ibn Ardasjir aangesteld. ‘Amr was de eerste van de Lakhmi-koningen, die Hierah beheersten totdat de Perzen Qabaz ibn Fairoez aanstelden, onder wiens heerschappij iemand verscheen die Mazdak was genaamd, die opriep tot losbandigheid in het maatschappelijke leven. Qabaz en vele van zijn onderdanen omarmden de religie van Mazdak en riepen zelfs de koning van Hierah, Al-Moenzir ibn Ma’ As-Sama op om hen te volgen. Toen de laatste, vanwege zijn trots en zelfrespect, weigerde dit bevel op te volgen, ontsloeg Qabaz hem en stelde Harith ibn ‘Amr ibn Hagar Al-Kindi aan, die de Mazdaakse geloofsleer had aangenomen.

Zodra Kisra Anoe Sjairwan Qabaz had opgevolgd, doodde hij Mazdak en vele van zijn volgelingen, omdat hij de filosofie van Mazdak haatte, zette hij Moenzir opnieuw op de troon van Hierah en gaf hij bevel Harith onder arrest te plaatsen. De laatste zocht zijn toevlucht bij de Al-Kalb-stam, waar hij de rest van zijn leven doorbracht.

De zoons van Al-Moenzir ibn Ma’ As-Sama behielden lange tijd het koningschap, totdat An-Noe’man het overnam. Vanwege een lastercampagne, die door Zaid ibn ‘Adi Al-‘Abbadi was gestart, werd de Perzische koning boos op An-Noe’man en hij liet hem naar zijn paleis roepen. In het geheim ging An-Noe’man naar Hani ibn Mas’oed, de leider van de Sjaiban-stam en hij liet zijn rijkdom en zijn familie onder de bescherming van de laatste achter. Daarna presenteerde hij zichzelf bij de Perzische koning, die hem onmiddellijk in de gevangenis liet gooien, waar hij omkwam. Kisra stelde toen Iejas ibn Qoebaiesa At-Tha’i aan als koning over Hierah. Iejas werd bevolen om tegen Hani ibn Mas’oed te zeggen, dat hij de bezittingen van An-Noe’man aan Kisra moest overdragen. Zodra de Perzische koning de fanatiek gemotiveerde weigering van de Arabische leider had ontvangen, verklaarde hij de stam van Sjaiban de oorlog en mobiliseerde hij zijn troepen en krijgers onder leiding van koning Iejas, naar een plaats genaamd Dhie Qar, waar een zeer woeste strijd gevoerd werd, waarin de Perzen voor de eerste keer in de geschiedenis totaal door de Arabieren werden verslagen. Dat was vlak na de geboorte van de Profeet Mohammed, acht maanden nadat Iejas ibn Qoebaiesah in Hierah aan de macht kwam.

Na Iejas werd een Perzische heerser over Hierah aangesteld, maar in 632 na Christus keerde het gezag terug naar de familie van Lakhm, toen Al-Moenzir Al-Ma’roer de macht overnam. De heerschappij van Al-Moenzir Al-Ma’roer had nauwelijks acht maanden geduurd, toen Khalid ibn Al-Walid hem met zijn moslimsoldaten overviel.

Heerschappij in geografisch Syrië

Tijdens deze volksverhuizing bereikten sommige takken van Qoeda’ah de grenzen van Syrië, waar zij zich vestigden. Zij behoorden tot de familie van Soelaih ibn Halwan, uit wiens nageslacht de zoons van Doedj’am ibn Soelaih zijn, die als de Ad-Doedja’ima bekend staan. Zulke clans van Qoeda’ah werden door de Byzantijnen gebruikt bij de verdediging van de Byzantijnse grenzen tegen aanvallen van zowel Arabische bedoeïenen als Perzen en zij genoten gedurende een aanzienlijk tijdspanne autonomie, die naar men zegt de gehele tweede eeuw na Christus duurde. Eén van hun beroemdste koningen was Zyiad ibn Al-Haboela. Hun autonomie kwam echter tot een eind door een nederlaag tegen de Ghassanidiërs, die hieropvolgend de gevolmachtigde heerschappij over de Arabieren van Syrië geschonken kregen. Zij hadden Daumat Al-Djandal als hun hoofdkwartier en dit duurde tot de veldslag van Jarmoek in het jaar 13 na Hidjra. Hun laatste koning Djabala ibn Al-Aihoem omarmde tijdens de heerschappij van de leider der gelovigen, ‘Oemar Ibn Al-Khathab t de islam.

Heerschappij in de Hidjaz

Gedurende zijn leven had Isma’iel het gezag over Mekka, en het beschermheerschap over het gewijde Heiligdom. Na zijn dood, op 137-jarige leeftijd, volgden twee van zijn zoons, Nabet en Qidar, hem op. Later nam hun grootvader van moederskant, Moedad ibn ‘Amr Al-Djoerhami het over, aldus de heerschappij overhevelend naar de stam van Djoerhoem. Op die manier bewaarde hij een eerbiedwaardige positie, maar weinig autoriteit, voor de zoons van Isma’iel, en wel door de heldendaden van hun vader met het bouwen van het gewijde Heiligdom, een positie die ze behielden tot aan het verval van de stam van Djoerhoem, kort voor de opkomst van Boekhtanassar.

De politieke rol van de Adananiërs begon in Mekka te groeien, wat duidelijk bewezen werd door het feit dat bij de eerste invasie van Boekhtanassar op de Arabieren, in “Dzati ‘Irq”, de leider van de Arabieren, niet van de stam Djoerhoem was.

Echter als gevolg van de tweede invasie van Boekhtanassar in 587 voor Christus werden de Adananiërs uit Jemen verjaagd, terwijl Boermia An-Nabi met Ma’ad naar Syrië vluchtte, maar toen de druk van Boekhtanassar verminderde, keerde Ma’ad naar Mekka terug, alwaar hij niemand van de stam van Djoerhoem vond, behalve Djoersjam ibn Djalhamah, waarvan de dochter, Moe’ana, aan Ma’ad als vrouw werd gegeven. Zij kreeg later een zoon van hem, Nizar genaamd.

Als gevolg van de moeilijke leefomstandigheden en armoede die in Mekka heersten, begon de stam van Djoerhoem de bezoekers van het gewijde Heiligdom slecht te behandelen en hun voorraden af te dwingen. Dit wekte afkerigheid en haat op bij de Adananiërs (de zoons van Bakr ibn ‘Abdoel Manaf ibn Kinanah), die, met behulp van de stam van Khoeza’a, die zich in een naburig gebied genaamd Marr Az-Zahran hadden gevestigd, Djoerhoem binnenviel en hen uit Mekka joeg, de heerschappij aan Qoeda’ah overlatend, ergens in het midden van de tweede eeuw na Christus.

Bij het verlaten van Mekka vulde de stam van Djoerhoem de Zamzam-bron, maakte de plaats vlak en begroeven er vele dingen in. ‘Amr ibn Al-Harith ibn Moedad Al-Djoerhoemi heeft, zoals door Ibn Ishaaq, de beroemde historicus, is overgeleverd, de twee gouden herten, tezamen met de Zwarte Steen, alsmede veel juwelen en zwaarden in de Zamzam-bron, voorafgaand aan de treurige vlucht naar Jemen begraven.

Het tijdperk van Isma’iel wordt op twintig eeuwen voor Christus geraamd wat betekent dat de Djoerhoem-stam eenentwintig eeuwen in Mekka bleef en daar ongeveer twintig eeuwen de heerschappij had. 

Na de nederlaag van de Djoerhoem monopoliseerde de stam van Khoeza’a de heerschappij over Mekka. De stammen van Moedar genoten echter drie privileges:

De eerste: de pelgrims van ‘Arafat naar Moezdalifah leiden en daarna van Mina naar de ‘Aqabah stenigingszuil. Dit was de taak van de familie van Al-Gawth ibn Moerra, één van de clans van Elias ibn Moedar, die de “Sofa” werden genoemd. Dit privilege hield in, dat het de pelgrims niet was toegestaan om stenen naar Al-‘Aqabah te gooien, totdat één van de Sofa-mannen dat deed. Wanneer zij klaar waren met de steniging en de vallei van Mina wilden verlaten, stonden de “Sofa”-mannen aan weerszijden van Al-‘Aqabah en niemand kon die plaats passeren, totdat de mannen waren gepasseerd en de weg voor de pelgrims hadden vrijgemaakt. Toen Sofa verging, nam de familie van Sa’d ibn Ziad Manat, van de Tamim-stam, het over.

De tweede: Al-Ifaadhah (het vertrekken van Moezdalifah naar Mina) op de ochtend van het offeren. En dit was de verantwoordelijkheid van de familie van Adwan.

De derde: Uitstel van de heilige maanden en dit was de verantwoordelijkheid van de familie van Tamim ibn ‘Adi van Bani Kinanah.

De heerschappij van de Khoeza’a in Mekka, duurde driehonderd jaar, gedurende welke de Adananiërs zich over Nadjd en langs de grenzen van Bahrein en Irak verspreidden, terwijl kleine clans van de Qoeraisj aan de buitenkant van Mekka bleven; dat waren Haloel, Haroem en een paar families van de Kinanah. Zij genoten geen privileges in Mekka of in het Heilige Huis, tot aan de komst van Qoesai ibn Kilab, van wie gezegd wordt, dat zijn vader stierf toen hij nog een baby was en dat zijn moeder vervolgens met Rabie’ah ibn Haram, van de stam van Bani Oedhra, trouwde. Rabie’ah nam zijn vrouw en haar baby mee naar zijn thuisland aan de grens van Syrië. Toen Qoesai een jongeman was geworden, keerde hij naar Mekka terug, dat toen door Halil ibn Habsa van de Khoeza’a werd beheerst, die zijn dochter, Hobba, als vrouw aan Qoesai gaf. Na de dood van Halil brak er een oorlog uit tussen de Khoeza’a en de Qoeraisj en dit resulteerde erin dat Qoesai de macht in Mekka en het Heilige Huis kreeg.

De redenen voor deze oorlog worden in drie versies afgeschilderd

De eerste: de uitbreiding van zijn nageslacht, vermeerdering van zijn bezit en de verhoging van zijn eer, na de dood van Halil, in ogenschouw nemend, vond Qoesai dat hijzelf meer recht had op het dragen van de verantwoordelijkheid van de heerschappij over Mekka en het beschermheerschap over het Heilige Huis, dan de stammen van de Khoeza’a en de Bani Bakr. Zijn verdediging hiervoor was, dat de Qoeraisj de leiders waren van de afstammelingen van Isma’iel. Daarom vroeg hij enkele mannen van de Qoeraisj en de Kinanah om advies betreffende zijn verlangen om de Khoeza’a en de Bani Bakr uit Mekka te evacueren. Zij waren het eens met zijn mening en ondersteunden hem.

De tweede: de Khoeza’a beweerden, dat Halil aan Qoesai had verzocht het beschermheerschap over Al-Ka’bah en de heerschappij over Mekka na zijn dood te behouden.

De derde: Halil gaf het recht over Al-Ka’bah aan zijn dochter Hobba en wees Aboe Ghabsan Al-Khoeza’i aan als haar waarnemer daarin. Na de dood van Halil kocht Qoesai dit recht voor een leren zak met wijn, wat de ontevredenheid onder de mannen van de Khoeza’a opwekte en zij trachtten te voorkomen dat Qoesai het beschermheerschap over het Heilige Huis zou krijgen. Deze laatste lukte het, met de hulp van de Qoeraisj en de Kinanah, echter om het over te nemen en om de Khoeza’a zelfs helemaal uit Mekka te verbannen.

Wat de waarheid ook mag zijn geweest, de hele kwestie resulteerde erin, dat de Sofa hun eerdergenoemde privileges werden onthouden, dat de Khoeza’a en de Bakr uit Mekka werden verbannen en dat de heerschappij over Mekka en het beschermheerschap van het Gewijde Heiligdom aan Qoesai werd overgedragen, na een aantal vurige oorlogen tussen Qoesai en de Khoeza’a, die zware verwondingen aan beide zijden toebracht. Daarna vond een verzoening plaats en bemiddeling door Ja’moer ibn ‘Awf, van de stam van de Bakr, wiens oordeel de heerschappij van Qoesai over Mekka en zijn beschermheerschap over het Heilige Huis inhield, geen verantwoording aan Qoesai toeschreef voor het vergieten van het bloed van de Khoeza’a en bloedgeld aan de Khoeza’a oplegde. De heerschappij van Qoesai over Mekka en het Heilige Huis begon in 440 na Christus en gaf hem en naderhand de Qoeraisj absolute heerschappij over Mekka en onbetwist beschermheerschap over het Heilige Huis waar Arabieren vanuit geheel Arabië heen kwamen om hulde te bewijzen.

Qoesai bracht zijn bloedverwanten naar Mekka en wees het aan hen toe, en stond de Qoeraisj toe daar te blijven. An-Noes’a, de families van Safwan, Adwan, Moeraa ibn ‘Awf behielden dezelfde rechten als ze voor zijn komst genoten.

Een veelbetekenende prestatie die aan Qoesai wordt toegeschreven, is de vestiging van het An-Nadwa Huis (een huis voor bijeenkomsten), aan de noordzijde van de Al-Ka’bah-moskee, dat als ontmoetingsplaats voor de Qoeraisj dienst deed. Dit specifieke huis was voor de Qoeraisj van veel nut, omdat het de eensgezindheid onder hen waarborgde, alsmede hartversterkende oplossingen voor hun problemen.

Qoesai genoot echter de volgende privileges van leiderschap en eer:

- Het voorzitten bij bijeenkomsten in het An-Nadwa-huis, waar consultaties betreffende ernstige kwesties werden gehouden en waar huwelijkscontracten werden aangekondigd.

- De militaire bevoegdheden: hij had de zeggenschap over de kwesties die verband hielden met het verklaren van oorlog.

- Deurbewaking van Al-Ka’bah: hij was de enige die het recht had om de poort te openen en was verantwoordelijk voor de diensten en bescherming ervan.

- De pelgrims van water voorzien: dit betekent dat hij bassins vulde die met dadels en rozijnen waren gezoet, om de pelgrims te laten drinken.

- De pelgrims voeden: dit betekent het bereiden van het voedsel voor de pelgrims die zich dit niet konden veroorloven. Qoesai legde de Qoeraisj zelfs voor dit voedsel een jaarlijkse belasting op over hun land, wat betaald moest worden in het seizoen van de pelgrimstocht.

Het is echter opmerkelijk dat Qoesai ‘Abdoel Manaf, een zoon van hem, eruit pikte voor eer en prestige, terwijl dit niet zijn oudste zoon was (dit was ‘Aboed-Dar) en hem verantwoordelijkheden toevertrouwde, zoals het voorzitten van het An-Nadwa-huis, de militaire bevoegdheden, het bewaken van de deur van Al-Ka’bah, het van water en voedsel voorzien van de pelgrims. Door het feit dat de daden van Qoesai als onbetwistbaar werden beschouwd en zijn bevelen als onaantastbaar, gaf zijn dood geen aanleiding tot conflicten onder zijn zoons, maar dit gebeurde later wel onder zijn kleinkinderen. Want zodra ‘Abdoel Manaf was gestorven, kregen zijn zoons ruzie met de zoons van ‘Aboed-Dar, wat aanleiding tot onenigheid en gevechten onder de hele stam van de Qoeraisj zou hebben gegeven, als er geen vredesverdrag was gekomen, waarbij de posities werden herzien, waarna het voeden van de pelgrims en hen van water voorzien voor de zoons van ‘Abdoel Manaf werd gereserveerd; terwijl het An-Nadwa-huis, de militaire bevoegdheden en het bewaken van de deur van Al-Ka’bah voor de zoons van ‘Aboed-Dar waren. Echter, de zoons van Abdoel Manaf, lootten om hun verantwoordelijkheid en lieten vervolgens de taak van het voedsel en water over aan Hasjim ibn ‘Abdoel Manaf, na wiens dood de taak werd overgenomen door zijn broer, genaamd Al-Moettalib ibn ‘Abdoel Manaf en naderhand door ‘Abd Al-Moettalib ibn Hasjim, de grootvader van de Profeet, wiens zoons deze positie overnamen tijdens de opkomst van de islam, in welke periode ‘Abbaas ibn ‘Abdoel-Moettalib de verantwoordelijkheid had.

Vele andere posities werden verdeeld onder de mensen van de Qoeraisj, voor het vestigen van de fundamenten van een nieuwe, democratische kleine staat met overheidskantoren en raden, die vergelijkbaar zijn met die van vandaag de dag. Hier is een lijst van enkele van die posities:

- Loten trekken voor de afgoden werd aan Bani Djoemah toegewezen.
- Het optekenen van offers, bijleggen van geschillen en relevante kwesties lag in de handen van de Bani Sahm.
- Raadgeving ging naar de Bani Asad.
- Organisatie van bloedgeld en boetes werd gedaan door de Bani Tayim.
- Dragen van de nationale vlag werd door de Bani Oemaijjah gedaan.
- De militaire instelling, voetsoldaten en cavalerie zou de verantwoordelijkheid van de Bani Makhzoem zijn.
- De Bani ‘Adi fungeerde als bemiddelaars voor vreemdelingen.

Heerschappij in pan-Arabië

We hebben al eerder de emigraties van de Qahtaniden en Adananiërs gemeld en de verdeling van Arabië tussen die twee stammen. Degenen die vlakbij Hierah verbleven, waren onderworpen aan de Arabische koning van Hierah, terwijl diegenen die in de Syrische halfwoestijn verbleven, onder het rijk van de Arabische Ghassanidenkoning vielen, een vorm van onafhankelijkheid die in werkelijkheid meer formeel dan actueel was. Degenen die in de ver gelegen woestijnen leefden waren echter volledig autonoom.

Deze stammen hadden ter verdediging van land en bezittingen in feite leiders die door de hele stam waren gekozen, een semi-overheid die op stammensolidariteit en gemeenschappelijke belangen gebaseerd was. 

De leiders van de stammen genoten dictatoriale privileges die vergelijkbaar waren met die van koningen en aan hen werd volledige gehoorzaamheid en het opvolgen van bevelen in tijden van zowel oorlog als vrede gegeven. Rivaliteit onder neven voor de heerschappij dreef hen er echter toe om elkaar te overtreffen in het ontvangen van gasten, in edelmoedigheid, wijsheid en ridderlijkheid, met als enige doel het uitrangeren van hun rivalen en het vergaren van roem onder de mensen, in het bijzonder onder de dichters, die in die tijd de officiële woordvoerders waren.

De leiders van de stammen en de meesters hadden bijzondere claims op de oorlogsbuit, zoals een kwart van de buit, wat hij maar voor zichzelf koos of op zijn weg terugvond en zelfs de overgebleven ondeelbare buit.

De politieke situatie

De drie Arabische regio’s die aan het buitenland grensden, waren zwak en ondergeschikt. De mensen waren ofwel meesters ofwel slaven, heersers of onderdanen. Meesters, in het bijzonder de buitenlanders, hadden een claim op ieder voordeel; slaven hadden niets anders dan het dragen van verantwoordelijkheden. Met andere woorden, de despotische alleenheerschappij veroorzaakte inbreuk op de rechten van de onderdanen, alsmede onwetendheid, onderdrukking, onrechtvaardigheid, onrecht en moeilijkheden en degradeerde hen tot mensen die in een vruchtbaar land, zijn vruchten aan de heersers en machtige mannen afstond en dan in de duisternis en onwetendheid rondtastten, terwijl de heersers deze vruchten op extravagante wijze aan hun pleziertjes en geneugten, opwellingen en verlangens, tirannie en agressie verspilden. De stammen die naast deze regio’s leefden, bewogen zich tussen Irak en Syrië, terwijl diegenen die binnen Arabië leefden, onverenigd waren en beheerst werden door stammen- en rassenconflicten en religieuze meningsverschillen.
Zij hadden noch een koning om hun onafhankelijkheid te onderhouden, noch iemand die hen in moeilijkheden advies kon geven of waar ze op vertrouwen konden.

De heersers van Hidjaz echter, werden zeer hoog geacht en gerespecteerd door de Arabieren en werden als heersers beschouwd en als dienaren van het religieuze centrum. In feite was de heerschappij van Hidjaz een mengsel van wereldlijke en officiële vooraanstaande posities en van religieus leiderschap. Zij heersten onder de Arabieren in de naam van religieus leiderschap en monopoliseerden altijd het beschermheerschap van het Heilige Heiligdom en de omgeving. Zij namen de zorg op zich voor de belangen van de bezoekers van Al-Ka’bah en hadden de verantwoordelijkheid voor het naleven van de leefwijze van Ibrahiem. Zij hadden zelfs zulke ministeries en departementen als die van de parlementen van vandaag. Zij waren echter te zwak om die zware last te dragen, zoals overduidelijk aan het licht kwam tijdens de Abessijnse invasie.



De Koran over Zeeen en Rivieren

De moderne wetenschap heeft een barrière ontdekt op de plaatsen waar twee verschillende zeeën elkaar ontmoeten. Deze barrière verdeelt twee zeeën, die zo hun eigen temperatuur, zoutgehalte en dichtheid behouden. (Principles of Oceanography – Davis, pag. 92-93).

Lees meer »

Koran: Bron van leiding

De ultieme manifestatie van Gods Genade voor de mens, de ultieme wijsheid en de ultieme schoonheid van uitdrukking – kortom: het Woord van God. Als iemand om het even welke Moslim zou vragen Hem te beschrijven, dan zou hij wellicht gelijkaardige woorden te horen krijgen. De Koran is voor de Moslim het onweerlegbare en niet te imiteren Woord van God. Hij werd door de Almachtige God geopenbaard via zijn werktuig, Profeet Mohammed. De Profeet zelf ﷺ speelde geen enkele rol in het opstellen van de Koran; hij was hooguit de menselijke secretaris die herhaalde wat hem door de Goddelijke Schepper werd gedicteerd.

Lees meer »

Verricht je gebeden op tijd

Het verhaal gaat over een jongen die zijn gebeden niet op tijd verrichte maar altijd uitstelde en zijn oma was altijd degene die hem daarop wees. Hij herinnerde dat zijn grootmoeder hem waarschuwde om het gebed op tijd te verrichten, “Lieverd je moet je gebeden niet uitstellen". Zijn grootmoeder was 70 jaar oud maar wanneer ze de adaan hoorde, stond ze meteen op en verrichte het gebed. Terwijl hij zelf niet van zijn ego kon winnen om meteen op te staan en de salaat te verrichten.

Lees meer »