Een adviesraad om de pelgrims de toegang tot de oproep van Mohammed te ontzeggen
In die tijd had de Qoeraisj een ander groot belang; de verkondiging van de oproep was slechts een paar maanden gaande, toen het pelgrimsseizoen alweer om de hoek kwam kijken. De Qoeraisj wisten, dat de Arabische delegaties spoedig zouden komen. Zij kwamen overeen, dat het noodzakelijk was om over een middel na te denken, dat er zeker voor zou zorgen, dat de Arabische pelgrims verre zouden blijven van het nieuwe geloof dat door Mohammed gepreekt werd. Zij gingen naar Al-Walid ibn Al-Moeghierah om met hem over deze kwestie te overleggen. Al-Walid nodigde hen uit om tot overeenstemming te komen tot een unanieme resolutie. Zij verschilden echter van mening. Sommigen brachten het idee naar voren, dat zij hem als een Kahin, d.w.z. een waarzegger, zouden afschilderen; maar dit idee werd afgewezen op grond van het feit dat zijn woorden daar niet mee te rijmen waren. Anderen stelden Madjnoen voor, d.w.z. door djinn bezeten ook werd dit verworpen, omdat er geen aanwijzingen bij hem naar voren kwamen die specifiek voor deze geestestoestand waren, zo beweerden zij. “Waarom zeggen we niet, dat hij een dichter is?” zeiden sommigen. Ook hier konden zij niet tot overeenstemming komen, zij zeiden dat zijn woorden niet met de woordenschat van de poëzie overeenkwamen. “Goed dan; laten wij hem van hekserij beschuldigen,” was het vierde voorstel. Hier toonde ook Al-Walid enige aarzeling, zeggende dat, de Profeet erom bekend stond, zichzelf nooit met de praktijk van het blazen op de knopen te hebben ingelaten, en hij gaf toe, dat hij uitvoerig over de oorzaak en het gevolg vertelde en dit gemakkelijk te begrijpen is. Het resultaat wat hij zegt, is alleen maar goed. Hij vond echter, dat de meest waarschijnlijke beschuldiging tegen Mohammed hekserij was. Het goddeloze gezelschap nam zijn mening over en kwam overeen een eenduidige formulering te verspreiden waarin zij zeiden dat hij een magiër was, die zo krachtig en bedreven in zijn kunst was, dat hij met succes een zoon van zijn vader zou vervreemden, een man van zijn broeder, een vrouw van haar echtgenoot en een man van zijn clan.
In dit verband is het vermeldenswaardig, dat Allah zestien verzen openbaarde, die betrekking hadden op Al-Walid en de listige methode die hij bedacht om de mensen die in Mekka verwacht werden voor de pelgrimage, te manipuleren. Allah zegt:
“Waarlijk, hij dacht en maakte een plan: laat hem dus vervloekt zijn! Hoe hij een plan maakte! En nogmaals laat hem vervloekt zijn, hoe hij een plan maakte! Dan dacht hij; dan fronste hij en keek op een kwade manier; toen keerde hij zich om en was trots, toen zei hij: ‘Dit is niets anders dan toverij van de ouderen. Dit is niets behalve het woord van een mens!'”
(Al-Moeddatstsir 74: 18-25)
De slechtste van hen was de gezworen vijand van de islam, Aboe Lahab, die de voetstappen van de Profeet als een schaduw volgde, luidop roepend: “Oh mensen, luister niet naar hem, want hij is een leugenaar; hij is een afvallige.”
Desalniettemin slaagde Mohammed erin een oproer te scheppen in het gehele gebied en hij overtuigde zelfs een paar mensen ervan zijn oproep te accepteren.
Pogingen die werden ondernomen om het oprukken van de islam te stoppen
Toen zij zich volledig realiseerden, dat Mohammed nooit van zijn oproep zou kunnen worden afgebracht, namen de Qoeraisj in een wanhopige poging het oprukken van de oproep te keren, zij namen hun toevlucht tot andere goedkope middelen, want zij handelden immers vanuit fundamentele beweegredenen:
• Schofferen, vernederen, belachelijk maken, verloochenen en lachwekkende, goedkope manieren, die allemaal gericht werden op de nieuwe bekeerlingen in het algemeen en de persoon van Mohammed in het bijzonder, om zo het moraal te verlagen en hun vurige ijver te laten verslappen. Zij betichtten de Profeet ervan een man te zijn die door een djinn werd bezeten, of iemand die geestesziek was:
En zij zeggen:“O, jij aan wie de ‘vermaning' neer is gezonden! Waarlijk, jij bent een dwaze man.”
(Al-Hidjr 15: 6)
Of een leugenaar, die aan hekserij deed:
En zij (de Arabische heidenen) vragen zich af waarom een waarschuwer uit hun midden tot hen is gekomen!
En de ongelovigen zeggen: ‘Dit is een tovenaar, een leugenaar.'
(Shaad 38: 4)
Hun ogen keken ook naar de goede man alsof blikken konden doden, of ze lieten hem struikelen, of probeerden hem in zijn onwankelbaarheid of fermheid storen. Zij gebruikten allerlei soorten beledigingen: “dolleman”, of “iemand die door een kwade geest wordt bezeten”, enzovoorts:
“En waarlijk, degenen die ongelovig zijn, zouden je bijna door hun blikken willen doden vanwege hun haat wanneer zij de herinnering horen en zeggen:'Waarlijk, hij is een bezetene!'”
(Al-Qalam 68: 51)
Onder de nieuwe bekeerlingen was er een groep, die helaas geen sterke clan achter zich had staan om hen te ondersteunen. Deze onschuldige zielen werden te pas en te onpas belachelijk gemaakt en beschimpt. Naar zulke mensen verwijzend, vroegen de semi-intellectuele aristocraten van de Qoeraisj, herhaaldelijk schertsend en minachtend, aan de Profeet:
“Zijn het deze die Allah begunstigd heeft onder ons?”
(Al-An'aam 6: 53)
En Allah zei:
“Weet Allah niet het beste, wie de dankbaren zijn?”
(Al-An'aam 6: 53)
De slechte mensen lachten op vele manieren om de rechtschapen mensen:
• Inwendig lachten zij hen uit, vanwege hun geloof, omdat zij zichzelf superieur voelden.
• Wanneer de rechtschapen mensen hen in openbare plaatsen passeerden, beledigden ze hen en knipoogden ze naar hen.
• Ze achtervolgden hen tot in hun huizen.
• Waar en wanneer ze hen zagen, berispten ze hen en noemden ze dwazen, die de weg kwijt waren. In het hiernamaals zullen al deze trucjes en leugens gezien worden voor wat ze zijn en de rollen zullen omgedraaid worden. Allah heeft gezegd:
“Waarlijk! (Tijdens het wereldse leven) lachten de zondaren de gelovigen uit. En wanneer zij ze voorbijliepen, knipoogden zij naar elkaar. En als zij weer onder hun eigen mensen waren, bespotten zij hen. En als zij hen zagen, zeiden zei: ‘Waarlijk! Zij zijn zeker afgedwaald!' Maar zij zijn niet als wachters over hen ingesteld.'”
(Al-Moethaffifien 83: 29-33)
• Ze vervormden de leerstellingen van Mohammed, uitten dubbelzinnigheden, verspreidden valse propaganda, verzonnen ongegronde beschuldigingen over zijn leerstellingen, persoon en karakter en gingen zo tot het uiterste om ieder zicht op degelijke overpeinzing van het publiek tegen te houden. Over de Koran zeiden zij:
“Verhalen van de ouderen, die hij heeft opgeschreven, worden hem in de ochtend en de middag gedicteerd.”
(Al-Foerqaan 25: 5)
Onrechtvaardig gingen zij verder, onophoudelijk in de oren van de mensen inprentend, dat de Koran geen werkelijke openbaring was:
“Dit is niets anders dan een leugen die hij bedacht heeft, en anderen hebben hem daarmee geholpen zodat zij iets
onrechtvaardigs en een leugen gemaakt hebben.”
(Al-Foerqaan 25: 4)
De slechten schreven ook het soort beweegredenen en motieven toe aan de mannen van Allah, waar zij in dergelijke omstandigheden zelf schuldig aan zouden zijn. De heidenen en diegenen die vijandig tegenover de openbaring van Allah en de islam stonden, konden niet begrijpen, hoe zulke wonderbaarlijke verzen van de tong van de Profeet konden vloeien, zonder dat hij iemand had die hem dat onderwees en zij beweerden:
“Het is slechts een mens die hem onderricht.”
(An-Nahl 16: 103)
Zij brachten ook een ander ongegrond en oppervlakkig bezwaar naar voren:
“En zij zeggen: ‘Waarom eet deze boodschapper voedsel en loopt hij over markten?'”
(Al-Foerqan 25:7)
Zij waren bedroevend onwetend en bleven pijnlijk in gebreke want zij konden niet beseffen, dat een onderwijzer van de mensheid iemand is die hun aard deelt, zich in hun levens mengt, bekend is met hun gedragingen en meevoelt in hun vreugde en verdriet.
De Koran heeft hun beschuldigingen en veranderingen zeer heftig weerlegd en heeft uitgelegd, dat de uitspraken van de Profeet de openbaringen zijn van de Heer en dat hun aard en inhoud een moedige uitdaging vormen voor diegenen die zijn profetische uitspraken, aan één of andere verachtelijke oorsprong toeschrijven, soms aan de geestelijke worstelingen van een dromerige hervormer, andere keren aan de ontboezemingen van een waanzinnige dichter, of het onsamenhangende gezwam van een geesteszieke man.
• De Koran tegenspreken met de mythologie van de ouden om de belangstelling van de mensen van de Woorden van Allah af te leiden. An-Nadr ibn Harith sprak de mensen van de Qoeraisj eens op de volgende manier aan: “Oh Qoeraisj! Jullie hebben een fenomeen ervaren, dat nooit eerder is voorgekomen. Mohammed groeide hier onder jullie op en bewees altijd zeer voorkomend en de eerlijkste en oprechste jongeman te zijn. Echter, toen hij later een volwassen man geworden was, begon hij een nieuw geloof te preken, dat vreemd was voor jullie maatschappij en niet met jullie genoegens overeenkwam, dus het ene moment betichten jullie hem ervan, een tovenaar te zijn, op een ander moment, een waarzegger, een dichter, of zelfs een geesteszieke man. Ik zweer bij Allah, dat hij geen van dat alles is. Hij is niet geïnteresseerd in het blazen op de knopen, zoals een magiër dat is, noch behoren zijn woorden tot de wereld van het waarzeggen; hij is ook geen dichter, want zijn mentaliteit is niet die van een onsamenhangende spreker, noch is hij geestesziek, want men is er nooit getuige van geweest, dat hij enige vorm van hallucinaties ontwikkelde, of insinuaties deed die eigen zijn aan een geesteszieke. Oh, mensen van de Qoeraisj, het is werkelijk een ernstige kwestie en ik beveel jullie aan, jullie houding te heroverwegen.”
Er is overgeleverd, dat An-Nadr in een later stadium op weg naar Hierah ging, waar hij zich vertrouwd maakte met de gebruiken van de koningen van Perzië en de verslagen van mensen als Rustum en Asphandiar en toen naar Mekka terugkeerde. Daar volgde hij de Boodschapper van Allah altijd als een schaduw, bij alle audiënties die de laatste hield om het nieuwe geloof te preken en de mensen te waarschuwen tegen de toorn van Allah. An-Nadr volgde de Profeet onmiddellijk en heeft aan dezelfde toehoorders lange verhalen overgeleverd over de mensen van Perzië. Hij eindigde zijn toespraak dan altijd listig met een vraag waarin hij informeerde, of hij Mohammed niet de loef afstak. Ibn ‘Abbaas heeft overgeleverd, dat An-Nadr gewoonlijk zangeressen kocht, die door middel van hun lichamelijke charmes en hun liedjes, ieder die enige gehechtheid aan de Profeet ontwikkelde, weg van de islam lokten; hierover zegt Allah:
“En van de mensheid is hij die ijdele praat koopt om (de mens) van het Pad van Allah te misleiden zonder kennis, en die de islam bespotten. Zij zijn degenen voor wie er een vernederende bestraffing is.”
(Loeqman 31: 6)
• In een nieuwe poging om Mohammed van zijn principiële standpunt af te brengen, nodigden de Qoeraisj hem uit om tot een compromis te komen waarin hij iets van zijn religie zou weglaten en dat de polytheïsten hetzelfde zouden doen. Allah, de Allerhoogste, zegt:
“Zij willen, dat jij compromissen sluit met hen, daarom willen zij ook een compromis met jou sluiten.”
(Al-Qalam 68: 9)
Op gezag van Ibn Djarir en At-Thabrani is overgeleverd, dat de afgodendienaren het aanbod deden, dat Mohammed een jaar lang hun goden zou aanbidden en zij zouden zijn Heer een jaar lang aanbidden. In een andere versie zeiden zij: “Als jij onze goden accepteert, zouden wij de jouwe aanbidden.” Ibn Ishaaq heeft overgeleverd, dat Al-Aswad ibn Al-Moettalib, Al-Walid ibn Al-Moeghierah, Oemaijjah ibn Khalaf en Al-‘Aash ibn Wa'il As-Sahmy, een groep invloedrijke polytheïsten, de Profeet onderschepten, terwijl hij in het Gewijde Heiligdom een omgang maakte en hem aanboden, te aanbidden wat zij aanbaden en dat zij zouden aanbidden wat hij aanbad, zodat, volgens hen, beide partijen een gemeenschappelijke noemer zouden bereiken. Zij voegden eraan toe: “Zou de Heer die jij aanbidt, bewijzen beter dan de onze te zijn, dan zal het zoveel beter voor ons zijn, maar als onze goden beter blijken te zijn, zul jij er voordeel bij hebben.” Allah, was ter plekke besluitvaardig en openbaarde het volgende hoofdstuk:
“Zeg: ‘O, ongelovigen! Ik aanbid niet wat jullie aanbidden, noch zullen jullie aanbidden wat ik aanbid.
En ik zal niet aanbidden wat jullie aanbidden. Noch zullen jullie aanbidden wat ik aanbid.
Daarom voor jullie jullie godsdienst en voor mij mijn godsdienst (het islamitische monotheïsme).'”
(Al-Kaafiroen 109: 1-6)