Deel 2
Religies van de Arabieren
De meeste Arabieren hadden de oproep van Isma'iel ingewilligd en brachten de religie van zijn vader Ibrahiem ten uitvoer. Zij hadden Allah aanbeden, van Zijn eenheid getuigd en Zijn religie lange tijd gevolgd, totdat zij een deel van wat hun onderwezen was, vergaten. Zij behielden echter nog steeds de fundamentele overtuigingen zoals monotheïsme, alsmede andere aspecten van de religie van Ibrahiem, tot het moment dat een leider van de Khoeza’a, namelijk ‘Amr ibn Loehai, die bekend stond om zijn rechtschapenheid, liefdadigheid, eerbied en zorg voor religie en die liefde zonder reserves en gehoorzaamheid van zijn stamleden ontving, terugkwam van een reis naar Syrië, waar hij de mensen afgoden zag aanbidden, een fenomeen dat hij goedkeurde en waarvan hij geloofde, dat het rechtschapen was, daar Syrië de plaats van vele boodschappers en geschriften was. Hij bracht een afgod (Hoebal) met zich mee en plaatste die in het midden van Al-Ka’bah en riep de mensen op die te aanbidden. Gewillig genoeg verspreidde het heidendom zich over heel Mekka en vervolgens naar Hidjaz, terwijl de mensen van Mekka niet alleen de beschermheren van het Heilige Huis waren, maar ook van de gehele Haram. Zeer veel afgoden, verschillende namen dragend, werden in het gebied geïntroduceerd.
Een afgod genaamd “Manat”, bijvoorbeeld, werd aanbeden in Al-Moesjallal, een plaats vlakbij Qadid bij de Rode Zee. Een ander, “Al-Lat” in Tha’if; een derde, “Al-Oezza”, in de vallei van Naklah enzovoorts, enzovoorts. Het polytheïsme overheerste en het aantal afgoden vermeerderde zich overal in de Hidjaz. Er werd zelfs vermeld dat, met behulp van een djinn-metgezel die hem vertelde, dat de afgoden van het volk van Noeh – Wadd, Soewa’, Jagoeth, Ja’oek en Nasr – in Djeddah waren begraven, ‘Amr ibn Loehai hen uitgroef en naar Tihama meenam. Toen het tijd werd voor de pelgrimstocht, werden de afgoden verdeeld onder de stammen, om ze mee naar huis te nemen. Iedere stam en ieder huis had zijn eigen afgoden en het Heilige Huis was er ook mee volgestopt. Bij de verovering door de Profeet van Mekka werden rondom Al-Ka’bah 360 afgoden gevonden. Hij brak ze en liet ze verwijderen en verbranden.
Polytheïsme en het aanbidden van afgoden werden het duidelijkste kenmerk van de religie van de pre-islamitische Arabieren, ondanks dat ze beweerden de religie van Ibrahiem uit te voeren.
De tradities en ceremonies van het aanbidden van de afgoden waren voornamelijk door ‘Amr ibn Loehai gecreëerd en werden als goede vernieuwingen beschouwd, in plaats van afgeleid van de religie van Ibrahiem. Enkele kenmerken van hun afgoden aanbidding waren:
- Zichzelf aan de afgoden toewijden, hun toevlucht bij hen zoeken, toejuichen van hun namen, om hun hulp vragen in moeilijke tijden, en smeekbedes tot hen richten voor het vervullen van wensen, met de hoop dat de afgoden (d.w.z. heidense goden) bij Allah zouden bemiddelen voor het vervullen van de wensen van de mensen.
Pelgrimstochten naar de afgoden maken, rondom ze heenlopen, zichzelf tegenover hen te vernederen en zelfs zichzelf voor hen ter aarde werpen.
De gunsten van de afgoden trachten te verkrijgen, door middel van verscheidene offers, wat genoemd wordt in de Koran verzen:
“En datgene wat op steenaltaren geofferd is”
(Al-Maa-idah 5: 3)
“Eet niet van dat waarover Allahs naam niet uitgesproken is”
(Al-An'aam 6: 121)
Bepaalde porties voedsel, drinken, vee en oogsten werden aan afgoden gewijd, er werden ook porties aan Allah Zelf gewijd, maar de mensen vonden vaak redenen om delen van de portie van Allah naar de afgoden over te hevelen, maar deden nooit het tegenovergestelde. Hierover gaan de Koran verzen:
“En zij kennen aan Allah een deel van het akkerland en het vee toe wat Hij geschapen heeft, en zij zeggen:
‘Dit is voor Allah’ volgens wat zij zich voorstellen en ‘dit is voor onze (zogenaamde) deelgenoten.’
Maar het deel van de (zogenaamde) deelgenoten (van Allah) bereikt Allah niet,terwijl het deel van Allah de (zogenaamde) deelgenoten (van Allah) bereikt. Kwaad is de manier waarop zij oordelen!”
(Al-An'aam 6: 136)
Bij deze afgoden in de gunst trachten te komen door geloftes af te leggen oogst en vee aan hen te offeren, in welk verband de Koran zegt:
“En volgens hun voorstelling zeggen zij, dat bepaalde soorten vee en oogst verboden zijn en men moet het niet eten behalve datgene wat Wij toestaan. En dat er bepaalde soorten vee zijn die geen last mogen dragen of enig ander werk doen en vee waarbij de naam van Allah niet wordt uitgesproken; liegend over Hem (Allah). Hij zal hen vanwege hun bedenksels vergoeden”
( Al-An'aam 6: 138)
Opdragen van bepaalde dieren (zoals Bahira, Sa’iba, Wasila en Hami) aan afgoden, wat erop neer kwam, dat zulke dieren werden gespaard van het nuttige werk, terwille van deze heidense goden. Zoals door de zeer bekende historicus Ibn Ishaaq wordt overgeleverd, was Bahira een dochter van Sa’iba, wat een vrouwtjeskameel was, die tien opeenvolgende vrouwtjeskamelen baarde, maar geen mannetjes, vrijgelaten werd en verboden om aan te spannen, te belasten of de wol ervan af te scheren of te worden gemolken (behalve om gasten van te laten drinken); en hetzelfde werd gedaan met al haar vrouwelijke nageslacht, waaraan de naam Bahira werd gegeven, nadat hun oren werden afgesneden. De Wasila was een vrouwtjesschaap, dat tien opeenvolgende dochters had, in vijf zwangerschappen. Alle nieuwe geboortes van deze Wasila werden alleen aan mannen toegewezen. De Hami was een mannelijke kameel, die tien opeenvolgende vrouwtjes voortbracht en aldus vergelijkbaar werd verboden. Bij het vermelden hiervan gaan de Koran verzen als volgt:
“Allah heeft geen zaken als de kamelenmerrie met gespleten oren of over de losgelaten kamelenmerrie of over de ooi die met de ram een tweeling vormt of over de niet meer te belasten kamelenhengst, ingesteld. Maar de ongelovigen verzinnen leugens over Allah en de meesten van hen hebben geen begrip”
( Al-Maa-idah 5: 103)
Allah zegt ook:
En zij zeggen: ‘Wat in de buiken van bepaalde soorten vee is, is alleen voor mannen en voor onze vrouwen verboden, maar als het dood geboren wordt, dan mogen zij daarin delen.’ Hij zal hen voor hun toekenning bestraffen. Waarlijk, Hij is Alwijs, Alwetend.’
(Al-An'aam 6: 139)
Het is een betrouwbare overlevering dat zulk bijgeloof in eerste instantie door ‘Amr ibn Loehai werd verzonnen.
De Arabieren geloofden, dat zulke afgoden, of heidense goden, hen dichter bij Allah zouden brengen, naar Hem zouden leiden en terwille van hen bij Hem zouden bemiddelen, in welk verband de Koran zegt:
“Wij aanbidden hen alleen maar zodat zij ons nader tot Allah kunnen brengen.”
(Az-Zoemar 39: 3)
En:
En ze aanbidden naast Allah zaken die hen niet schaden, maar waar zij ook geen profijt van hebben en zij zeggen: ‘Dit zijn onze bemiddelaars bij Allah.’ Zeg: ‘Vertellen jullie Allah iets waarvan Hij in de hemelen of op aarde geen weet heeft?’ Verheerlijkt en verheven is Hij boven alles wat zij Hem als deelgenoten toekennen!
(Joenoes 10: 18)
Een andere voorspellingstraditie onder de Arabieren, was het werpen van Azlam (d.w.z. veerloze pijlen, die van drie soorten waren: één die “ja” liet zien, een andere “nee” en de derde was leeg), dit deden ze in het geval van belangrijke beslissingen, zoals reizen, het huwelijk en dergelijke. Als het lot “ja”, liet zien, deden ze het, in het geval van “nee”, stelden ze het een jaar uit. Andere vormen van Azlam werden geworpen voor water, bloedgeld of het aantonen van “van jou”, “niet van jou”, of “Moelsaq” (verbonden). In het geval van twijfel bij verwantschap, keerden zij zich tot de afgod Hoebal, met een geschenk van honderd kamelen, voor het werpen van de pijl. Alleen de pijlen zouden het soort relatie bepalen. Als de pijl “van jou” liet zien, werd besloten, dat het kind bij de stam zou horen; als het “van anderen” liet zien, werd hij als bondgenoot beschouwd, maar als “verbonden” verscheen, zou diegenen zijn positie behouden, maar zonder afkomst- of bondgenootschapscontract.
Dit leek zeer op gokken en op het pijlschachten, een gewoonte die ze hadden om het vlees van de kamelen die ze slachtten overeenkomstig deze traditie te verdelen.
Verder hadden ze een diep geloof in de voorspellingen van waarzeggers, voorspellers en astrologen. Een waarzegger dreef handel in het voorspellen van toekomstige gebeurtenissen en beweerde kennis te bezitten van geheimen en het hebben van ondergeschikte djinns die het nieuws aan hem doorgaven. Sommige waarzeggers beweerden, dat zij het onbekende konden onthullen door middel van een gave, terwijl andere voorspellers opschepten, dat zij de geheimen openbaar konden maken door een proces van oorzaak en gevolg, of dat zij leiden tot het opsporen van een gestolen voorwerp, de locatie van een gestolen of afgedwaald dier en dergelijke. De astroloog behoorde tot een derde categorie, mensen die de sterren observeerden en hun bewegingen en banen berekenden, waarmee ze de toekomst zouden voospellen. Geloof aan dit nieuws hechten, gaf voeding aan hun overtuiging die een speciale betekenis aan de bewegingen van bepaalde sterren ophing met betrekking tot de regen.
Het geloof in tekenen als voorspellers van toekomstige gebeurtenissen, was, uiteraard, normaal onder de Arabieren. Sommige dagen en maanden en dieren in het bijzonder werden als voortekens beschouwd. Zij geloofden ook, dat de ziel van een vermoord iemand de wildernis in zou vliegen en nooit zou rusten, totdat wraak was genomen. Bijgeloof heerste overal. Wanneer een hert of een vogel, bij zijn vrijlating naar rechts ging, dan werd dat waarin de mensen zich begaven als voorspoedig beschouwd, anders raakten zij pessimistisch en zagen zij ervan af, zetten het niet voort.
Terwijl ze in sterk bijgelovig waren, behielden de mensen in de pre-islamitische periode nog enkele van de tradities van Ibrahiem, zoals toewijding aan het Gewijde Heiligdom, de rondgang, het in achtnemen van de pelgrimstocht, de nachtgebeden bij ‘Arafat en het aanbieden van offers, deze werden alle volledig in acht genomen, ondanks enkele vernieuwingen die deze heilige rituelen vervalsten. Uit arrogantie, zich verheven boven andere stammen voelend en trots omdat zij het beschermheerschap over het Heilige Huis hadden, onthielden de Qoeraisj zich er bijvoorbeeld van, met de massa naar ‘Arafat te gaan, in plaats daarvan stopten zij kort na Moezdalifah. De Koran berispte hen en vertelde hen:
“Verlaat deze plaats wanneer alle mensen die verlaten”
( Al-Baqarah 2: 199)
Een andere vorm van ketterij, die diep in hun maatschappelijke tradities geworteld was, schreef voor, dat zij geen gedroogde yoghurt of gekookt vet aten, noch gingen zij een tent binnen die van kamelenhaar gemaakt was en zij zochten slechts schaduw in een huis dat van gedroogde steen gemaakt was, zolang zij verbonden waren aan de intentie van de pelgrimstocht. Vanuit een diepgewortelde misvatting, lieten zij pelgrims die niet uit Mekka kwamen, niet toe bij het eten dat ze hadden meegebracht toen zij de pelgrimstocht of de kleine pelgrimstocht wilden maken.
Zij gaven bevel aan de pelgrims die van buiten Mekka kwamen, de rondgang om Al-Ka’bah te maken in uniformkledij van de Qoeraisj, maar als zij zich die niet konden veroorloven, moesten de mannen het in een staat van naaktheid doen en de vrouwen met slechts een stukje stof om hun geslachtsdelen te bedekken. Betreffende dit zegt Allah I:
“O, kinderen van Adam! Neem jullie versiering bij het gebed”
(Al-'Araaf 7: 31)
Als mannen of vrouwen welgesteld genoeg waren om in hun kleren rond Al-Ka’bah te gaan, moesten zij die na de rondgang voorgoed afdanken. Wanneer de Mekkanen in de gewijde pelgrimsstaat waren, gingen zij hun huizen niet door de deuren binnen, maar door holen die zij in de achtermuur groeven. Zij beschouwden dit soort gedrag als vrome en godvrezende daden. Hun praktijken werden door de Koran verboden:
“Het is niet vroom dat jullie de huizen van de achterkant binnengaan, maar het is vroom dat men Allah vreest. Treed de huizen dus door de juiste deuren binnen, en vreest Allah zodat jullie succes mogen hebben.”
(Al-Baqarah 2: 189)
Zo was het religieuze leven in Arabië; polytheïsme, afgoderij en bijgeloof.
Het jodendom, het christendom, magianisme en sabianisme konden echter gemakkelijk hun weg vinden in Arabië.
De migratie van de joden vanuit Palestina naar Arabië verliep in twee fases: ten eerste, als resultaat van de druk waaraan zij werden blootgesteld, de vernietiging van hun tempel en het feit dat de meeste van hen in Babylon, door koning Boekhtanassar gevangen waren genomen. In het jaar 587 voor Christus verlieten enkele joden Palestina en gingen naar Hidjaz en vestigden zich in de noordelijke gebieden daarvan. De tweede fase startte bij de Romeinse bezetting van Palestina, onder leiderschap van de Romein But, in 70 na Christus. Dit resulteerde in een golf van joodse migratie naar Hidjaz en in het bijzonder naar Jathrib, Khaibar en Taima’. Hier maakten zij in verschillende stammen bekeerlingen, bouwden forten en kastelen en leefden in steden. Het jodendom slaagde erin om een belangrijke rol te spelen in het pre-islamitisch politieke leven. Toen de islam in dat land de eerste tekenen begon te vertonen, waren er al verscheidene beroemde joodse stammen: Khabier, Al-Moestaliq, An-Nadier, Qoeraizhah en Qainoeqa’. In sommige versies waren er wel twintig joodse stammen.
Het jodendom was in Jemen geïntroduceerd door een man genaamd Ash’ad Abi Karb. Hij was gaan vechten in Jathrib en daar had hij het jodendom omarmd en hij keerde toen terug en nam twee rabbijnen van de Bani Qoeraizhah met zich mee om de mensen in Jemen over de nieuwe religie te onderwijzen. Het jodendom vond daar vruchtbare grond en aanhangers om zich te verspreiden. Na zijn dood kwam zijn zoon Joesoef Dzoe Nawas aan de macht, viel de christelijke gemeenschap in Nadjran aan en beval hen het jodendom te omarmen. Toen zij weigerden, gaf hij bevel, dat een vuurput moest worden gegraven en dat zonder enig onderscheid alle christenen erin moesten worden gegooid. Schattingen zeggen, dat tussen de twintig- en veertigduizend christenen werden gedood in die menselijke slachting. De Koran heeft een deel van dat verhaal overgeleverd in het hoofdstuk Al-Boeroedj.
Het christendom was voor het eerst in Arabië verschenen als gevolg van de binnenkomst van de Abessijnen en de Romeinse kolonisten in dat land. De Abessijnse kolonisatietroepen in samenspanning met christelijke missies kwamen Jemen binnen als een vergeldende reactie op de onrechtmatigheden van Dzoe Nawas en begonnen hun geloof heftig te verkondigen. Zij bouwden zelfs een kerk en noemden het de Jemenitische Al-Ka’bah, met als doel om de Arabische pelgrimstochten naar Jemen te brengen, toen deden zij een poging om het Heilige Huis in Mekka te vernietigen. Allah strafte hen echter en maakte een voorbeeld van hen – hier en in het hiernamaals.
Een christelijke missionaris genaamd Fimion, die bekend stond om zijn ascetische gedrag en het laten gebeuren van wonderen, was op vergelijkbare manier in Nadjran geïnfiltreerd. Daar riep hij mensen op tot het christendom en door zijn eerlijkheid en ware devotie slaagde hij erin hen te overtuigen zijn uitnodiging aan te nemen en het christendom te omarmen.
De belangrijkste stammen die het christendom omarmden, waren de Ghassan, de Taghlib, de Thai’ en enkele Himyarite koningen, alsmede enkele andere stammen die op de grenzen van het Romeinse rijk leefden.
Magianisme was ook zeer populair onder de Arabieren die in de omgeving van Perzië, Irak, Bahrein, Al-Aksa en sommige gebieden aan de Arabische-Golfkust leefden. Er is ook getuigd, dat enkele Jemenieten het Magianisme beoefenden tijdens de Perzische bezetting.
Wat het Sabianisme betreft, opgravingen in Irak onthulden, dat het populair was onder de Kaldania-volken, de Syriërs en de Jemenieten. Met de komst van het jodendom en het christendom, begon het Sabianisme echter plaats te ruimen voor de nieuwe religies, hoewel het enkele volgelingen behield, die vermengd waren of grensden aan de Magians in Irak en de Arabische Golf.