Locatie en de aard van de Arabische stammen
Zonder een spoor van twijfel weerspiegelt de biografie van Profeet Mohammed duidelijk een grondige belichaming van de verheven goddelijke Boodschap die hij overbracht om de mensheid uit het moeras van de duisternis en het polytheïsme te halen en naar het paradijs van het licht en monotheïsme te brengen. Een zowel authentiek als veelomvattend beeld van deze Boodschap wordt dus slechts verkregen door middel van zorgvuldig onderzoek en een diepgaande analyse van zowel de achtergronden als de onderwerpen van zo’n biografie. In het licht hiervan wordt hier een heel hoofdstuk aangeboden over de aard en de ontwikkeling van de Arabische stammen vóór de islam, alsmede een uitvoerige beschrijving van de omgeving waarin de Profeet zijn missie vervulde.
Locatie van de Arabieren
Taalkundig betekent het woord “Arabier” woestijn en onvruchtbaar dor land, dat nagenoeg zonder water en zonder bomen is. Al sinds de dageraad van de geschiedenis zijn het Arabisch schiereiland en zijn volken zo genoemd.
Het Arabisch schiereiland wordt in het westen omsloten door de Rode Zee en de Sinaï, in het oosten door de Arabische Golf, in het zuiden door de Arabische Zee, die een uitloop van de Indische Oceaan is, en in het noorden door het oude Syrië en een deel van Irak. Het gebied wordt geschat als zijnde tussen 1,6 miljoen en 2 miljoen vierkante kilometer.
Dankzij zijn geografische positie is het schiereiland altijd zeer belangrijk geweest. Als we het landschap daarvan bekijken, bestaat het voornamelijk uit woestijnen en zanderige plekken, waardoor het ontoegankelijk voor vreemden en invallers bleek te zijn, daardoor zijn de daar levende volkeren door de eeuwen heen nooit overheerst geweest, ondanks de aanwezigheid van twee naburige grote rijken.
Het landschap zorgde er aan de andere kant voor, dat het het centrum van de oude wereld was en voorzag het van zee- en landverbindingen met de meeste volkeren van die tijd. Dankzij de strategische positie was het Arabisch schiereiland een centrum voor handel, cultuur, religie en kunst geworden.
Arabische stammen
Arabische verwanten zijn overeenkomstig hun afkomst verdeeld in drie groepen:
1 Uitgestorven Arabieren: de oude Arabieren, over wier geschiedenis weinig bekend is en waartoe de ‘Ad, de Thamoed, de Tasam, de Djadis, de Emlaq en anderen behoorden.
2 Pure Arabieren: die hun oorsprong vinden in het nageslacht van Ja’roeb ibn Jasjdjoeb ibn Qahtan. Zij werden ook Qahtanische Arabieren genoemd.
3 Verarabiseerde Arabieren: die hun oorsprong vinden in het nageslacht van Isma’iel. Zij werden ook ‘Adananische Arabieren genoemd.
De pure Arabieren – de mensen van Qahtan – leefden oorspronkelijk in Jemen en bestonden uit vele stammen, waarvan er twee zeer beroemd waren:
a) De Himyar: van wie de beroemdste takken de Zaid Al-Djamhoer, de Qada’a en de Sakasic waren
b) De Kahlan: waarvan de beroemdste takken de Hamdan, de Anmar, de Thai’, de Moedhhidj, de Kinda, de Lakhm, de Djoedham, de Azd, de Aws, de Khazradj en de afstammelingen van Djafna – de koningen van oud-Syrië – waren.
De Kahlan-stammen emigreerden uit Jemen om zich in verschillende delen van het Arabisch schiereiland te vestigen, dit was voor de Grote Vloed (Sail Al-‘Arim van de Ma’ribdam), vanwege het gebrek aan handel onder de Romeinse onderdrukking en dominantie op zowel de handelsroutes over zee als over land die volgde op de Romeinse bezetting van Egypte en Syrië.
Het is volkomen natuurlijk, dat het wedijveren tussen de Kahlan en de Himyar leidde tot de emigratie van de eerste uit Jemen en tot de vestiging van de laatste in Jemen.
De emigrerende stammen van de Kahlan kunnen in vier groepen worden verdeeld:
1 De Azd: die, onder het leiderschap van ‘Imran ibn ‘Amr Moezaiqba door Jemen zwierven, pioniers stuurden en zich uiteindelijk noordwaarts bewogen. De details van hun emigratie kunnen als volgt worden opgesomd:
Tha’labah ibn ‘Amr verliet zijn stam Al-Azd en ging op weg naar Hidjaz en dwaalde tussen Tha’labiyah en Dzi Qar. Toen hij weer op krachten kwam, ging hij op weg naar Medina en daar bleef hij. Van zijn zaad zijn Aws en Khazradj ontsprongen, zoons van Harithah ibn Tha’labah.
Harithah ibn ‘Amr, bekend als Khoeza’a, zwierf met zijn mensen in Hidjaz, totdat zij bij Mar Az-Zahran kwamen. Later veroverden zij de Haram en vestigden zich in Mekka, nadat zij de mensen daarvan, de stam van Djoerhoem, hadden verdreven.
‘Imran ibn ‘Amr en zijn mensen gingen naar Oman, waar zij de stam van Azd vestigden. Hun kinderen bewoonden Tihama en stonden bekend als de Azd van Sjanoe’a.
Djafna ibn Amr’ en zijn familie gingen op weg naar Syrië, waar hij zich vestigde en het koninkrijk van Ghassan opzette, dat was genoemd naar een waterbron in Hidjaz waar zij op weg naar Syrië waren gestopt.
2 De Lakhm en Djoedham: onder wie Nasr ibn Rabie’ah was, de vader van de Manadhira, de koningen van Hierah.
3 De Banoe Thai’: die ook noordwaarts trokken en zich bij de zogenoemde Ajda en Salma-bergen vestigden, die vervolgens de Thai’ bergen werden genoemd.
4 De Kinda: die in Bahrein verbleven, maar naar Hadramaut en Nadj werden verbannen, waar zij een krachtige overheid instelden, maar niet voor lang, want de hele stam kwijnde al snel weg.
Een andere stam van de Himyar, bekend als de Qoeda’ah, verliet Jemen ook en verbleef in de halfwoestijn van Samawa op de grens van Irak.
De verarabiseerde Arabieren gaan in afkomst terug tot hun overgrootvader Ibrahiem die uit een stad genaamd “Ar” kwam, vlakbij Koefa op de westoever van de Eufraat in Irak. Opgravingen brachten belangrijke details over de stad, de familie van Ibrahiem en de heersende religies en maatschappelijke omstandigheden aan het licht.
Het is bekend, dat Ibrahiem vanuit Ar naar Harran en toen naar Palestina vertrok, dat hij het hoofdkwartier voor zijn missie maakte. Hij zwierf door het gehele gebied. Toen hij naar Egypte ging, trachtte de Firaun zijn vrouw Sara kwaad te doen, maar Allah redde haar en de gemene list van de Firaun wreekte zich op hem. Aldus realiseerde hij zich haar grote hechting aan Allah en, ter erkenning van haar gratie, stelde de Firaun zijn dochter Hagar ten dienste van Sara, maar Sara gaf Hagar als vrouw aan Ibrahiem.
Ibrahiem keerde naar Palestina terug, waar Hagar het leven schonk aan Isma’iel. Sara werd zo jaloers op Hagar, dat zij Ibrahiem dwong Hagar en haar baby weg te sturen naar een onvruchtbare vallei op een kleine heuvel in Hidjaz, bij het Heilige Huis, blootgesteld aan overstomingen van links en van rechts. Hij koos een plaats voor hen onder een hoge boom boven Zamzam, naast de hoogste zijde van de moskee in Mekka, waar noch mensen, noch water beschikbaar waren, en ging terug naar Palestina. Hij liet een lederen kist met wat dadels en een kan water bij zijn vrouw en baby achter. Het duurde niet lang, voor ze zowel het voedsel als het water op hadden gebruikt, maar dankzij de gunsten van Allah gutste het water voort om hen enige tijd te voorzien. Het hele verhaal van de Zamzam-bron is al bij iedereen bekend.
Een andere Jemenitische stam – Djoerhoem de tweede – kwam en leefde in Mekka, met toestemming van Hagar, nadat ze, zoals gezegd wordt, in de valleien rond Mekka hadden geleefd. In Sahih Al-Boecharie wordt vermeld, dat deze stam naar Mekka kwam voordat Isma’iel een jongeman was, terwijl ze, voor die gebeurtenis, lang door die vallei hadden getrokken.
Zo nu en dan ging Ibrahiem naar Mekka om zijn vrouw en zoon te zien. Hoeveel van deze reizen hij heeft gemaakt, is onbekend, maar authentieke historische bronnen spreken over vier.
In zijn Edele Qoer’aan verklaart Allah, dat Hij Ibrahiem in zijn droom liet zien, hoe hij zijn zoon Isma’iel slachtte en daarom stond Ibrahiem op, om Zijn bevel uit te voeren:
Toen, terwijl zij zich allebei onderworpen hadden en hij had hem knielend op zijn slaap neergelegd. En Wij riepen naar hem: “O Ibrahiem! Jij hebt de droom vervuld!” Waarlijk! Dus belonen Wij de weldoeners. Waarlijk, dat was zeker een duidelijke beproeving. En Wij hebben hem vrijgekocht met een groot offer.
(Ash-Shaaffaat 37: 103-107)
In Genesis wordt vermeld, dat Isma’iel dertien jaar ouder was dan zijn broer Ishaaq. De volgorde van het verhaal van het offeren van Isma’iel toont aan, dat het werkelijk voor de geboorte van Ishaaq kwam en dat de belofte van Allah, om Ibrahiem een andere zoon Ishaaq te geven, na het vertellen van het hele verhaal kwam.
Dit verhaal sprak over ten minste één reis, voordat Isma’iel een jongeman was geworden. Op het gezag van Ibn Abbaas, heeft Al-Boekharie de andere drie verhalen overgeleverd; waarvan we de volgende samenvatting kunnen geven:
Toen Isma’iel een jongeman geworden was, leerde hij Arabisch met behulp van de Djoerhoem-stam, die hem met grote bewondering lief had en hem één van hun vrouwen als echtgenote gaf, kort nadat zijn moeder stierf. Omdat hij zijn vrouw en zoon weer wilde zien, kwam Ibrahiem na het huwelijk van Isma’iel naar Mekka, maar hij trof hem niet thuis. Hij vroeg de vrouw van Isma’iel naar haar echtgenoot en hoe het met hen ging. Zij klaagde over armoede, dus hij vroeg haar om tegen Isma’iel te zeggen, dat hij zijn drempel moest veranderen. Isma’iel begreep de boodschap, scheidde van zijn vrouw en trouwde met de dochter van Moedad ibn ‘Amr, de leider van de stam van Djoerhoem.
Opnieuw kwam Ibrahiem om zijn zoon te bezoeken, maar weer trof hij hem niet thuis. Hij stelde dezelfde vraag als voorheen aan zijn nieuwe vrouw, als antwoord daarop dankte zij Allah. Ibrahiem vroeg haar tegen Isma’iel te zeggen, dat hij zijn drempel moest houden (d.w.z. haar als vrouw houden) en keerde naar Palestina terug.
Voor een derde maal kwam Ibrahiem naar Mekka en vond Isma’iel, die een pijl onder een hoge boom vlakbij de Zamzam-bron scherpte. Na lange tijd van elkaar gescheiden te zijn geweest, was het zeer ontroerend voor een vader die zo aanhankelijk was en een zoon die zo plichtsgetrouw en rechtschapen was. Deze keer bouwden vader en zoon samen Al-Ka’bah en verhieven zijn zuilen en in overeenstemming met het bevel van Allah riep Ibrahiem de mensen op er een pelgrimstocht naar toe te maken.
Door de genade van Allah kreeg Isma’iel twaalf zoons van de dochter van Moedad, hij gaf ze de volgende namen: Nabet, Qidar, Edbael, Mebsjam, Misjma, Doema, Micha, Hoedoed, Yetma, Yetoer, Nafis en Qidman en die uiteindelijk twaalf stammen vormden die Mekka bewoonden en handelden met Jemen, het gebied wat tegenwoordig Syrië en Egypte is. Later verspreidden deze stammen zich overal, zelfs buiten het schiereiland. Al hun berichten zijn in de vergetelheid geraakt, behalve over de afstammelingen van Nabet en Qidar.
De Nabetaniërs – zoons van Nabet stichtten een bloeiende beschaving in het noorden van de Hidjaz, ze installeerden een krachtige overheid, breidden hun rijk uit over alle buurstammen en maakten Petra tot hun hoofdstad. Niemand waagde het hun autoriteit te betwisten, totdat de Romeinen kwamen en in staat bleken hun koninkrijk te vernietigen. Na uitgebreide research en nauwkeurig onderzoek, kwam Mr. Soelaiman An-Nadwi tot de conclusie, dat de Ghanasidische koningen, tezamen met de Aws en de Khazradj waarschijnlijk geen Qahtianen waren, maar Nabetaniërs.
Afstammelingen van Qidar, de zoon van Isma’iel, leefden lang in Mekka, in aantal vermeerderend, uit hun kwamen Adanaan en zijn zoon Ma’ad voort, tot wie de Adananische Arabieren hun afkomst herleiden. Adanaan is de éénentwintigste grootvader in de serie van profetisch voorouderschap. Er is gezegd, dat, wanneer de Profeet Mohammed over zijn voorouders sprak, hij stopte bij Adanaan en zei: “Genealogen vertellen leugens,” en niet verder dan hem ging. Een groep geleerden echter, gaf er de voorkeur aan geen betekenis te hechten aan het niet verder dan Adanaan gaan in de eerder genoemde hadith. Zij zeiden verder, dat er exact veertig vaders waren tussen Adanaan en Ibrahiem.
Nizar, de enige zoon van Ma’ad, had vier zoons, die zich vertakten in vier grote stammen; Iejad, Anmar, Rabie’ah en Moedar. Deze laatste twee vertakten zich in verscheidene stammen. Rabie’ah bracht; Asad, ‘Anazah, ‘Abdoel Qais en de twee zonen van Wa’il (Bakr en Taghlib), Hanifa en vele anderen voort.
De Moedar-stammen vertakten zich in twee grote afdelingen: Qais ‘Ailan ibn Moedar en takken van Elias ibn Moedar. Van Qais ‘Ailan waren Banoe Saliem, Banoe Hawazin en Banoe Gharafan, waarvan Abs, Zoebayn, Asjdja en Ghani ibn A’soer afstamden. Van Elias ibn Moedar waren Ramim ibn Moerra, Hoedzail ibn Moedraika, Banoe Asad ibn Khoezaimah en stammen van Kinanah ibn Khoezaimah, van wie de Qoeraisj kwam, de afstammeling van Fahr ibn Malik ibn An-Nadr ibn Kinanah.
De Qoeraisj vertakte zich in verscheidene stammen, van wie de beroemdste: Djoemah, Sahm, ‘Adi, Makhzoem, Tayim, Zahra en de drie stammen van Qoesai ibn Kilab waren: ‘Aboed-Dar ibn Qoesai, Asad ibn ‘Abdoel Oezza ibn Qoesai en ‘Abdoel Manaf ibn Qoesai.
‘Abdoel Manaf vertakte zich in vier stammen: ‘Abdoesj Sjams, Nawfal, Moettalib en Hasjim. Het is echter van de familie van Hasjim dat Allah de Profeet Mohammed ibn Abdoellah ibn Abdoel-Moettalib ibn Hasjim selecteerde.
De Profeet Mohammed zei:
“Allah selecteerde Isma’iel van de zonen van Ibrahiem, Kinanah van de zonen van Isma’iel, Qoeraisj van de zonen van Kinanah, Hasjim van de zonen van Qoeraisj en Hij selecteerde mij van de zonen van Hasjim.”
Al-‘Abbaas ibn Abdoel-Moettalib citeerde de Boodschapper van Allah als volgt:
“Allah schiep de mensheid en koos mij van de beste daarvan, Hij koos de stammen en selecteerde mij van de beste daarvan en Hij koos families en selecteerde mij van de beste daarvan. Ik ben de allerbeste in persoon en familie.”
In aantal toegenomen, verspreiden de kinderen van Adanaan zich, op zoek naar water en weiden, over verscheidene delen van Arabië.
De stam van ‘Abdoel Qais emigreerde, tezamen met enkele stammen van Bakr ibn Wa’il en Tamim, naar Bahrein, waar zij bleven.
Banoe Hanifa ibn Sa’b ibn Ali ibn Bakr ging zich in Hidjr, de hoofdstad van Jamamah vestigen. Alle stammen van Bakr ibn Wa’il leefden in een gebied waarin ook Jamamah, Bahrein, Saif Kazima, de zeekust, de buitengrenzen van Irak, Ablah en Hait vielen.
Het grootste deel van de stam van Taghlib leefde in het gebied rond de Eufraat, terwijl sommige van hen met Bakr leefden.
Banoe Tamim leefde in de Basra-halfwoestijn.
Banoe Saliem leefde in de omgeving van Medina op het land dat zich van Wadi Al-Qoera tot Khaibar uitstrekte en verder door naar de oostelijke bergen tot Harrah.
Thaqif verbleef in Tha’if en Hawazin, dat oostelijk van Mekka ligt, vlakbij Auwtas, op de weg van Mekka naar Basra.
Banoe Asad leefde op het land ten oosten van Taima en ten westen van Koefa, terwijl de familie van Thai’ tussen Banoe Asad en Taima in leefden. Zij woonden op een afstand van vijf dagen lopen vanaf Koefa.
Zoebjan bewoonde een stukje grond tussen Taima en Hawran.
Sommige stammen van Kinanah leefden in Tihama, terwijl stammen van de Qoeraisj in Mekka en zijn buitengebieden verbleven. De Qoeraisj hing als los zand aan elkaar totdat Qoesai ibn Kilab in staat bleek om hun gelederen op eerbare voorwaarden te groeperen die het grote belang erkenden van hun status.